Med. Microbiologie HC4 Flashcards

1
Q

Wat is pathogeniteit

A

Het ziekteverwekkend vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekend virulentie

A

De mate van pathogeniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem de 3 portals of entry

A
  1. Slijmvliezen: mucous membrane
  2. Huid
  3. Parenterale route
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekend de parenterale route

A

Via verwonding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betekend de geperforeerde infectie route

A

Welke route het micro-organisme het beste vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is ID50

A

Infectieuze dosis voor 50% van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is LD50

A

Lethale dosis voor 50% van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn virulentie factoren

A

Hoe pathogenen afweermechanismen omzeilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doen capsules aan pathogeniteit

A

Voorkomen fagocytose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doen M-protëine aan pathogeniteit

A

Remt fagocytose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doen Opa-protëine aan pathogeniteit

A

Remt T-helpercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doet mycolic acid (waxy lipid) aan pathogeniteit

A

Remt afbraak na opname in fagocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat doet Coagulase aan pathogeniteit

A

Belemmert het stollen van fibrinogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat doen kinasen aan pathogeniteit

A

Lossen fibrine stolsels op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet hyaluronidase aan pathogeniteit

A

Hydrolyseren hyaluronzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat doet collagenase aan pathogeniteit

A

Hydrolyseren collageen

17
Q

Wat is een pathogeen

A

Een ziekteverwekker

18
Q

Wat is antigene variatie

A

Pathogenen veranderen hun oppervlakte antigenen zodat de antilichamen niet meer passen en werken.

19
Q

Voorbeelden antigene variatie

A
  • HIV-1
  • Influen
  • Trypanosoma. brusei
20
Q

Wat betekend toxine

A

Giftige stof die pathogeniteit bevordert

21
Q

Wat betekend toxigeniciteit

A

Het kunnen produceren van toxine

22
Q

Wat betekend toxemie

A

Aanwezigheid van toxine in het bloed

23
Q

Wat betekend toxoïde

A

Geïnactiveerd toxine voor vaccinatie

24
Q

Wat betekend anti-toxine

A

Antilichaam gericht tegen een specifiek toxine

25
Q

Beschrijf een exotoxine

A
  • Dit zijn giftige eiwitten die uitgescheiden worden door bepaalde bacteriën. (specifiek)
  • Grampositief
  • Kleine LD50
26
Q

Beschrijf een endotoxine

A
  • Dit is een celwandbestanddeel van gramnegatieve bacteriën.
  • Gramnegatief
  • LD50 wat groter
  • Deze zijn het “gevaarlijkst”
27
Q

Drie soorten exotoxinen

A
  • A-B toxinen
  • Membraan-verbrekend toxinen
  • Superantigeen
28
Q

Wat doen A-B toxinen

A

Veranderen cell functies

29
Q

Wat doen Membraan-verbrekend toxinen

A

Verbreken de fosfolipide dubbellaag

30
Q

Wat doen Superantigeen

A

Veroorzaken heftige immuunrespons in gastheer door cytokine storm

31
Q

Wat zijn sideroforen

A

Kunnen in het menselijke lichaam ijzer uit het hemoglobine onttrekken

32
Q

Wat doen Adhesins/liganden

A

binden aan receptoren op gastheer cellen

33
Q

wat zijn Inclusion bodies

A

virale onderdelen die gebruikt worden om nieuwe virusdeeltjes te maken soms gebruikt om virus te identificeren.

34
Q

wat is syncytium

A

een grote cel met meerdere kernen ontstaan uit gefuseerde cellen