M2 VOC économique de base NL - FR Flashcards
(188 cards)
1
Q
aanvaarden
A
accepter
2
Q
vervullen
A
accomplir
3
Q
toestaan
A
accorder
4
Q
ontvangen
A
accueillir
5
Q
kopen
A
acheter
6
Q
overkopen/terugkopen
A
racheter
7
Q
de koop, de overname
A
l’achat/le rachat
8
Q
verwerven
A
acquérir
9
Q
(zich) richten tot
A
(s’)adresser (à)
10
Q
verbeteren
A
améliorer
11
Q
een verbetering
A
une amélioration
12
Q
analyseren
A
analyser
13
Q
opmerken
A
apercevoir
14
Q
opbellen/terugbellen
A
appeler/rappeler
15
Q
aanbrengen
A
apporter
16
Q
(aan)leren
A
apprendre
17
Q
gezond maken, saneren
A
assainir
18
Q
de sanering
A
un assainissement
19
Q
op zich nemen/dragen
A
assumer
20
Q
bereiken
A
atteindre
21
Q
stijgen, toenemen
A
augmenter
22
Q
een stijging, een toename
A
l’augmentation (nom f)
23
Q
vooruitgaan
A
avancer
24
Q
dalen, verminderen
A
baisser
25
een daling
la baisse
26
bouwen
bâtir
27
genieten van
bénéficier (de)
28
de winst, het voordeel
le bénéfice
29
de begunstigde
le bénéficiaire
30
berekenen
calculer
31
de berekening, het cijferen
le calcul
32
de werkloosheid
le chômage
33
het werkloosheidscijfer
le taux de chômage
34
werkloos zijn
chômer
35
de werkloze
le chômeur
36
samenwerken
collaborer
37
de handel
le commerce
38
handels-/commerciële
commercial (adj)
39
de handelaar
le commerçant
40
handel drijven
faire du commerce
41
ontwerpen
concevoir
42
een idee, een concept
le concept
43
het uitdenken
la conception
44
afsluiten
conclure
45
in concurrentie gaan, beconcurreren
concurrencer
46
de concurrent
le concurrent
47
de concurrentie
la concurrence
48
leiden
conduire
49
toevertrouwen
confier
50
afdanken
congédier
51
toestaan (bv. een korting)
consentir
52
de consumptie
la consommation
53
consumeren
consommer !
54
de consument
le consommateur
55
veroveren
conquérir
56
het contract
le contrat
57
coördineren
coordonner
58
kosten
coûter
59
de kost
le coût
60
vrezen
craindre
61
creëren, maken
créer
62
de creatie
la création
63
de groei
la croissance
64
(aan)groeien
(ac)croître
65
een afzetmarkt
un débouché
66
(een job) bemachtigen
décrocher (un emploi)
67
ontslag nemen
démissionner
68
het ontslag
la démission
69
de boeken/de balans neerleggen
déposer (le bilan)
70
ontwikkelen
développer
71
de ontwikkeling
le développement
72
dalen, verminderen
diminuer
73
een daling
une diminution
74
leiden, aan het hoofd staan
diriger
75
de directie, de leiding
la direction
76
de directeur /PDG = CEO
le directeur
77
verdelen
distribuer
78
een automaat/een verdeler
un distributeur
79
de verdeling
la distribution
80
verdubbelen
doubler
81
de duurzaamheid
la durabilité
82
duurzaam
durable
83
sparen
économiser
84
de economie
l'économie (nom f)
85
economisch
économique (adj.)
86
de economist
l'économiste (nom m/f)
87
spaarzaam
économe (adj.)
88
uitwerken
élaborer
89
de uitwerking
l'élaboration (f)
90
verbreden, uitbreiden
élargir
91
de verbreding
l'élargissement
92
bedragen
s'élever à
93
aanwerven
embaucher, engager
94
het werk/de betrekking
l'emploi (nom m)
95
te werk stellen
employer
96
een werkgever
un employeur
97
een werknemer
un employé
98
omkaderen, begeleiden
encadrer
99
de omkadering
l'encadrement (m)
100
de verbintenis
l'engagement (m)
101
de onderneming
l'entreprise (nom f)
102
een KMO
une PME
103
ondernemen
entreprendre
104
de ondernemer
l'entrepreneur
105
uitwerken, uitschrijven
établir
106
de vestiging
l'établissement
107
uitsluiten
exclure
108
uitoefenen
exercer
109
evalueren
évaluer
110
de evaluatie
l'évaluation (f)
111
evolueren
évoluer
112
de evolutie
l'évolution (f)
113
het faillissement
la faillite
114
failliet gaan
faire faillite
115
financieren
financer
116
financieel
financier, financière (adj)
117
de functie, de betrekking
la fonction
118
stichten, oprichten
fonder
119
de stichting
la fondation
120
leveren, verstrekken
fournir
121
bevoorrader, provider
le fournisseur
122
de kosten
les frais (m.pl)
123
winnen, verdienen
gagner
124
de winst
le gain
125
garanderen, verzekeren
garantir
126
besturen/managen
gérer
127
het management/het beleid
la gestion
128
beheersbaar
gérable
129
de staking/staken
la grève (faire la grève)
130
(zich) vestigen
(s')implanter
131
de vestiging
l'implantation (f)
132
inwijden, voor het eerst in gebruik nemen
inaugurer
133
de inwijding, feestelijke opening
l'inauguration (f)
134
innoveren, vernieuwen
innover
135
de vernieuwing
l'innovation (f)
136
innovatief, vernieuwend
innovateur, innovatrice (adj)
137
innovatief, vernieuwend
innovatif, innovative (adj)
138
investeren
investir
139
de investering
l'investissement (m)
140
een job, een werk
le job
141
ontslaan
licencier
142
het ontslag
le licenciement
143
leveren, bezorgen
livrer
144
de levering
la livraison
145
winstgevend
lucratif
146
houden, afnemen
mener
147
de globalisering
la mondialisation
148
motiveren
motiver
149
de motivatie
la motivation
150
schaden, schade berokkenen aan
nuire à
151
optimaliseren
optimiser/optimaliser
152
de optimalisatie
l'optimisation/l'optimalisation
153
verliezen
perdre
154
het verlies
la perte
155
plannen
planifier
156
de planning
la planification
157
zich kandidaat stellen
poser (sa candidature)
158
naar een betrekking solliciteren
postuler à/pour
159
produceren
produire
160
de productie
la production
161
de producent
le producteur !
162
het product
le produit
163
het beroep
la profession
164
het project
le projet
165
vertragen
(se) ralentir
166
de vertraging
le ralentissement
167
(winst) maken
réaliser
168
beperken, verminderen
réduire
169
de korting
la réduction
170
(verplaatsingskosten) terugbetalen
rembourser
171
vergoeden
rémunérer
172
rendabel maken
rentabiliser
173
rendabel
rentable (adj)
174
het rendement
le rendement
175
verdelen
répartir
176
breken
rompre
177
de breuk
la rupture
178
de dienst/de afdeling
le service
179
naar een betrekking solliciteren
solliciter (un emploi)
180
schrappen, verwijderen
supprimer
181
opstrijken, ontvangen
toucher
182
voltijds werken
travailler
183
de ploegenarbeid
le travail
184
de werknemer/de arbeider
le travailleur
185
de verkoop
la vente
186
verkopen
vendre
187
de verkoper
le vendeur
188
aan de deur zetten
virer
