LP 2 Flashcards

1
Q

Wat betekend anatomie?

A

In het Oudgrieks betekend het letterlijk open snijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wie is de grondlegger van moderne anatomie?

A

Andreas Versalius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is microscopische anatomie?

A

De studie van cellen en weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is topografische anatomie en geef een voorbeeld.

A

Hierbij wordt elke regio van het lichaam afzonderlijk bestudeerd, met alle betrokken aspecten. Bv. De thorax (borstkas), waarbij gekeken wordt naar de bloedvaten, spieren, botten en organen. Deze anatomie houd zich vooral bezig met de beschrijving van de ligging van deze structuren ten opzichte van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is systematische anatomie en geef een voobeeld.

A

Hier wordt elk lichaamssysteem in zijn geheel apart bestudeerd doorheen het volledige lichaam. Bv. Cardiovasculair systeem met hart en bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de anatomische positie?

A

Een standaard positie binnen de anatomie
Lichaam rechtop, voeten naast elkaar, tenen naar voor, handen langs het lichaam met handpalmen naar voor (supinatie) , hoofd rechtop, mond gesloten, ogen open en neutrale gelaatsuitdrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kan men het menselijk lichaam in vlakken opdelen?

A
  • transversaal (horizontaal vlak): deelt het lichaam op in boven en onder
  • frontaal (coronaal) vlak: deelt het lichaam in in een anterieur en posterieur deel (voor en achter)
  • sagittaal vlak: verdeling in linkerhelft en rechterhelft
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer spreekt men van een mid- en parasagittaal vlak?

A

Midsagitaal: als het lichaam mooi op de helft in twee is gedeeld
Parasagittaal: de vlakken die hiermee parallel liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke verschillende assen zijn er en hoe zijn die georiënteerd?

A
  • cranio-caudale as of longitudinale as: loodrecht op het transversale vlak
  • dorsoventrale as (of sagittale as) : van dorsaal naar ventraal, loodrecht op het coronaal vlak
  • laterolaterale as of transversale as: loodrecht op het sagittale vlak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mediaal vs lateraal

A

Mediaal = midden = lichaamsonderdeel aan de binnenzijde
Lateraal = lichaamsonderdeel aan de buitenzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Superor vs inferior

A

Superior: bovenaan
Inerior: onderaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Craniaal vs caudaal

A

Enkel van toepassing in de romp
Craniaal: boven
Caudaal: onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Proximaal vs distaal

A

Voor ledematen los van de romp
Proximaal: dicht bij het axiaal skelet
Distaal: ver van het axiaal skelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ventraal vs dorsaal

A

Ventraal = buik = lichaamsonderdeel aan de buikzijde of ANTERIEUR
Dorsaal = rug = lichaamsdeel aan de rugzijde of POSTERIEUR (achter iets anders)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Flexie vs extensie

A

Complementaire bewegingen in het sagittaal flak
Flexie: hoek tussen lichaamsdelen neemt af (buigen)
Extensie: doet de hoek tussen lichaamsdelen toenemen
Abnormale overstrekking = hyperextensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Abductie vs adductie

A

Tegenovergestelde bewegingen in het frontale vlak
Abductie: beweging die de hoek tussen de lichaamsdelen doet toenemen
Adductie: beweging die de hoek tussen de lichaamsdelen doet afnemen

17
Q

Endorotatie vs exorotatie

A

Endorotatie: beweging naar binnen
Exorotatie: beweging naar buiten

18
Q

Circumductie

A

De draaiende beweging van een extremiteit waarbij één uiteinde gefixeerd blijft (bv. Arm, been)

19
Q

Pronantie vs supinatie

A

Pronatie: mediale beweging, vanuit de anatomische positie draait de handpalm naar achteren
Supinatie: anatomische positie

20
Q

Plantairflexie vs dorsiflexie

A

Bij het bewegen van handen en voeten gaan beide bewegingen de hoek verkleinen
Dorsiflexie: beweging naar boven
Plantairflexie: beweging naar beneden

21
Q

Inversie vs eversie

A

Eversie: beweging van de voetzool van zijn mediale vlak weg (enkel naar binnen en voet naar buiten)
Inversie: beweging van de voetzool naar het mediale vlak (enkel naar buiten, voet naar binnen)

22
Q

Depressie vs elevatie

A

De opwaartse en neerwaartse beweging van een bepaalde structuur
Depressie = naar beneden (open mond)
Elevatie = naar boven (gesloten mond)

23
Q

Overloop de topografische indeling van het menselijk lichaam.

A

Caput (hoofd)
Collum (nek)
Truncus (romp): thorax (borst), abdomen (buik), pelvis (bekken)
Membrum superius (bovenste lidmaat)
Membrum inferius (onderste lidmaat)

24
Q

Wat is osteologie?

A

Osteon = bot
Logos = kennis

25
Q

Wat is de normale bouw van een lang bot?

A

Proximale epifyse: het uiteinde van een pijpbeen
Diafyse: middelste deel van een pijp been tussen beiden uiteinden
Distale epifyse: het ander uiteinde van het pijpbeen
Epifisaire schijf = groeischijf

26
Q

Wat zijn onechte gewrichten?

A

Synartrosen = verschillende vlakken staan met elkaar in verbinding
Bindweefsel -> syndesmose bv. Spaakbeen met ellepijp
Kraakbeen -> synchondrose bv. Heup voor vergroeiing
Bot -> synostose bv. Heup na vergroeiing
Geen tot weinig beweeglijkheid

27
Q

Geef kenmerken van een kogelgewricht

A

Beweegt op drie assen
Bv. Heup, schouder

28
Q

Geef kenmerken van een zadelgewricht

A

Beweeglijkheid op 2 assen
Bv. Duim

29
Q

Geef kenmerken van een eigewricht

A

Beweeglijkheid op 2 assen
Bv. Proximale pols

30
Q

Geef kenmerken van een scharniergewricht

A

Beweeglijkheid op 1 as
Bv. Elleboog

31
Q

Geef kenmerken van een draai of rol gewricht

A

Beweeglijkheid op 1 as
Bv. Proximaal radio-ulnair