Literatuur Flashcards

1
Q

Wat is psychiatrie?

A

Het grootste medische specialisme dat zich bezig houdt met patiëntenzorg, onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op het gebied van psychiatrische ziekten

Kenmerk: bezighouden met het verhaal van de patient (betekenissen, doelen, gebeurtenissen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt kinder- en jeugd psychiatrie in?

A

Onderzoekt kinderen en jongeren met complexe, ernstige problematiek.

Behandeling van hen EN ouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Heritabiliteit

A

beschrijft het verband tussen een fenotypisch kenmerk en genen. Het geeft aan in welke mate een kenmerk / aandoening genetisch bepaald is.

synoniem: overerfbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gen-omgevingscorrelatie vs gen-omgevingsinteractie

A

Gen-omgevingscorrelatie: wanneer genetische factoren ertoe leiden dat het individu vaker in een bepaalde omgeving verkeert

Gen-omgevingsinteractie: Sommige kenmerken die in de genen aanwezig zijn zullen bij een persoon pas tot uiting komen wanneer er ook bepaalde omgevingsfactoren aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Psychiatrische ziekten

A

Ziekten met psychische klachten en symptomen die gepaard gaan met lijdensdruk en/of sociaal disfunctioneren.


How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Psychiatrische symptomen

A

Gerelateerd aan verstoringen in de psychische functies van de hersenen; dit betreft de complexe interacties tussen het individu en diens omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een syndroom?

A

Een veelvoorkomende combinatie van psy­chische en lichamelijke klachten en verschijnselen in combinatie met beloopkenmerken.

Een reeks symptomen of aandoeningen die samen voorkomen en die wijzen op de aanwezigheid van een bepaalde ziekte of een verhoogde kans op het ontwikkelen van de ziekte

Een syndroomdiagnose geeft geen informatie over de redenen en wijze van ontstaan van een stoornis. Zij beschrijft slechts de symptomen en ordent deze tot homogene syndromen; Oorzaken zijn onvoldoende duidelijk;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is morbus?

A

een samenhangend inzicht in de aard van symptomen, in hun onderlinge verband, in de wijze waarop zij ontstaan en in de factoren die het ziekteproces op gang brengen of onderhouden.

=> Voldoen aan nosologische criteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn nosologische criteria?

A

Er is een pathofysiologisch proces dat leidt tot sympto­men. De etiologie is bekend, het beloop volgt een voorspelbaar patroon en er is een rationele, op oorzakelijk inzicht gebaseerde behandeling. De afspraak hierover worden gemaakt en kunnen diagnosen worden gesteld op basis hiervan.

De criteria die bij een bepaalde (psychiatrische) ziekte horen en gebaseerd zijn op bovenstaande.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer is er sprake van een psychiatrische stoornis?

A

(1) significante subjectieve lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren

(2) OF in het functioneren op andere belangrijke terreinen en deze

(3) gepaard gaat met gedachten, gevoelens of gedragingen die buiten de norm vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke ethologische factoren zijn er (3)?

A

Predisponerende factoren

Luxerende factoren

Onderhoudende factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe ontstaan psychiatrische stoornissen?

A

Door neurobiologische en psychologische interactie tussen predisponerende (kwetsbaarheid) en luxerende (stress) factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het stresskwetsbaarheidmodel?

A

Gebruikt model in de praktijk voor diagnose en behandeling. Het is opgebouwd uit twee benaderingen (methodisch dualisme)

  • Materiewetenschappelijke benadering
  • Betekeniswetenschappelijke benadering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de materiewetenschappelijke benadering?

A

Lichaam (body), Substraat (hersenen), Neurobiologie, ‘Objectief’, Verklaren, Ziekte, Fysiopathogenese, Farmacotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de betekeniswetenschappelijke benadering?

A

Geest (mind), Functies (psyche), Psychologie, ‘Subjectief’, Begrijpen, Lijden, Psychopathogenese, Psychotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de doelen van de psychiatrische diagnostiek (3)?

A

Psychiatrische symptomen vaststellen;

Het opsporen van mogelijke etiologische factoren;

Het vaststellen van de ernst en de gevolgen van de psychiatrische symptomen;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uit welke onderdelen bestaat de psychiatrische diagnostiek? (Anamneses)

A
  • Speciale anamnese
  • Algemene psychiatrische anamnese
  • Somatische anamnese
  • Sociale anamnese
  • Biografische anamnese
  • Heteroanamnese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de status mentalis?

A

De manier waarop de verkregen informatie uit de anamnese wordt verwerkt op systematische manier. Opbouw:
* Algemene indrukken
* Symptomen
* Persoonlijkheidstrekjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de trias psychica?

A

Driehoek van cognitieve functies, affectieve functies en conatieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de tractus-mentalisanamnese?

A

Het opstellen van de status-mentalisonderzoek en de anamnese beginnen bij aanvang tegelijkertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de hiërarchie van psychiatrische syndromen en waarom mis deze nodig?

A
  1. Neurocognitieve stoornissen
  2. Psychosespectrumstoornissen
  3. Emotionele stoornissen
  4. Gedragsstoornissen

Gebaseerd op de mate van urgen­tie en specialistische deskundigheid waarmee nadere diagnostiek en behandeling moet plaats­ vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Psychotherapeutisch onderzoek?

A

De ernst van de aanwezige klacht valide en betrouwbaar vastleggen; vaak mbv vragenlijsten.

Centraal staat hoe de patiënt met moeilijkheden of levensproblemen omgaat en op welke levensterreinen de problemen zich het meest manifesteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Verschil classificatie en diagnose?

A

Classificatie is de objectieve waarneming dat een stoornis aanwezig is; goed te standaardiseren.

Bij een diagnose is ook de ernst, ontwikkeling, complicaties, uitbreiding en andere beperkingen vastgelegd. Dus: psychiatrische classificatie + uitkomst psychotherapeutisch onderzoek

24
Q

Wat zijn de vier belangrijkste informatiebronnen bij KJPP?

A
  • ouders;
  • leerkrachten;
  • kinderen en jeugdigen zelf;
  • hulpverleners.
25
Q

Wat zijn drie methoden om diagnostische gegevens te verkrijgen?

A
  • ongestructureerd methoden
  • gestructureerde methoden
  • gestandaardiseerde tests of onderzoeken
26
Q

Wat zijn soorten vragenlijsten (2)?

A
  • vragenlijsten waarmee een breed scala van problemen kan worden vastgesteld, generieke vragenlijsten;
  • vragenlijsten die gericht zijn op een specifiek gebied van problemen
27
Q

Diagnostisch onderzoek KJPP

A
  • Gesprek met ouders
  • Gesprek met kind (het vraaggesprek, het geven van opdrachten, observaties tijdens het gesprek)
  • Gesprek met leerkracht


Afhankelijk van de aard van de problemen zal verder onderzoek worden gedaan.

28
Q

Wat omvat een psychiatrische diagnose/formulering?

A

classificatie volgens de DSM-5

de betekenis die de symptomen hebben voor de patiënt;


de fase van ontwikkeling, de ernst, de complicaties en de uitbreiding van het ziektebeeld;


predisponerende, luxerende en onderhoudende somatische, psychische en sociale etiopatho-genetische factoren;

functionele beperkingen;

factoren die van invloed zijn op het beloop en de behandeling.

NB bij kinderen ook leeftijd, geslacht en intelligentie

29
Q

Wat is ASS? Wat zijn de hoofdkenmerken?

A

Een op basis van gedragskenmerken gedefinieerd heterogeen syndroom waar­ van de specifieke oorzaak nog goeddeels onbekend is

  • problemen met de wederkerige sociale communicatie en sociale interactie;
  • beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses en activiteiten.
30
Q

Oorzaak van ASS?

A

Grotendeels door genetische factoren; onduidelijk welke werkingsmechanismen

Geen specifieke genen gevonden om merendeel ASS te verklaren

Omgevingsinvloeden zijn klein

31
Q

Co-morbiditeiten bij ASS?

A
  • een verstandelijke beperking;
  • een taalstoornis;
  • een bekende somatische of genetische aandoening of omg·evingsfactor;
  • een samenhangende andere neurobiologische ontwikkelingsstoornis;
  • katatonie
32
Q

Wat zijn de psychologische mechanismen van ASS?

A
  • Theory of Mind (ToM)
  • Zwakke centrale coherentie
  • Executieve disfunctie
  • problemen in de vroege sociale ontwikkeling (joint attention en face recognition)
  • Hyporesponstiviteit
33
Q
A
34
Q

Neurobiologische mechansimen van ASS?

A
  • Het totale volume van de hersenen van kinderen met ASS vergroot is (voornamelijk agymdala)
  • Afwijkingen aangetoond in het limbisch systeem
  • FFA (‘fasifonn face area’) is hypoactief bij ASS
35
Q

Welke testen/onderzoeken bij ASS?

A
  • algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek
  • audiologisch onderzoek
  • genetisch onderzoek
  • metabolisch onderzoek op indicatie
  • EEG onderzoek bij epilepsie
  • Psychologisceh tests
    => vooral bedoeld om een sterkte-zwakteanalyse te maken
36
Q

Behandeling ASS?

A
  • Psycho-educatie ouders (en kind);
  • Somatische zorg bij lichamelijke problemen
  • Omgeving aanpassen aan kind
  • Psychosociale behandeling
  • Medicatie bij symptomen
37
Q

Prognose van ASS?

A

Symptomen nemen af met leeftijd;

Hoger IQ is een betere prognose

38
Q

Wat is ADHD?

A

een stoornis die op jonge leeftijd begint en die uit onoplettend­, moeite om de aandacht ergens bij te houden en ongestructureerdheid, hyperactiviteit en impulsiviteit bestaat.

ADHD wordt uitsluitend op basis van observeerbare gedragskenmerken gesteld.

39
Q

Wat is een symptoom?

A

Gedrag dat niet past bij het ontwikkelingsniveau

40
Q

Wat zijn de hoofdkenmerken van ADHD?

A

Onoplettendheid;

Hyperactiviteit en impulsiviteit

  • Symptomen aanwezig voor 12e levensjaar
  • Symptomen aanwezig op twee of meer terreinen
41
Q

Subgroepen van ADHD (3)?

A
  • Het gecombineerde beeld;
  • Het overwegend onoplettende beeld;
  • Het overwegend impulsieve type.
42
Q

Prevalentie van ADHD? En welk subtype?

A

5.3%:
* Gecombineerde type (2/3e deel)
* Onoplettende type (1/4e deel)
* Hyperactief-impulsieve type (± 10%)

J:M is 3:1

43
Q

Prevalentie ASS

A

1%;
J:M is 4:1

44
Q

Oorzaak van ADHD?

A

waarschijnlijk multicausale, heterogene stoornis:

  • Genetische bijdrage 65-90%
  • Deel gen-omgevingsinteractie
  • Deel gen-omgevingscorrelatie
45
Q

Behandeling ADHD?

A

Combinatie van:

  • psyche-educatie;
  • oudertraining;
  • schoolinterventies;
  • cognitieve gedragstherapie van het kind of de jeugdige;
  • farmacotherapie.
46
Q

Wat houdt de farmacotherapie van ADHD in?

A

Methylfenidaat (o.a. Ritalinn)

  • BW: slapeloosheid, nervositeit, dysforie en verminderde eetlust
    • Minder frequent: uitslag, misselijk, duf, duizelig, hoofdpijn, gewichtsverlies en wisseling in bloeddruk
47
Q

Prognose van ADHD?

A

Symptomen nemen af met leeftijd;

Vaak factoren aanwezig die prognose negatief beïnvloeden (bepaald gedrag, problemen thuis/school/leren);

Hoger risico op problemen in verschillende terreinen.

48
Q

Waar zijn invloeden op ontwikkeling van afkomstig?

A
  • Biologisch
  • Directe omgeving
  • Sociale en economische factoren
  • Culturele context
49
Q

Wat is het transactionele model?

A

De eigenschappen van een kind op elk
moment in de tijd het product zijn van
complexe interacties tussen het fenotype (F),
de omgeving (0) en het genotype (G).

50
Q

Waarom nemen genetische invloeden toe met de leeftijd?

A

deze invloeden komen tot uiting via effecten van vatbaarheid voor omgevingsfactoren en de kans op aanraking komen met deze factoren

51
Q

Wat is concordantie?

A

De mate van overeenkomst voor al dan niet aanwezige categorale (bv kleur van de ogen of autisme)

52
Q

Gen-omgevingsinteractie

A

Het hebben van een bepaalde gen is een risicofactor die alleen tot uiting zal komen in interactie met een specifieke omgeving

  • individuele verschillen in hetzelfde milieu
53
Q

Gen-omgevingscorrelatie

A

Genetische invloeden vormen een bepaald milieu door hun gedrag. Dit zou kunnen leiden tot specifieke levensgebeurtenissen

Wisselwerking: omgeving ‘vindt’ het kind (toeval) of het kind vormt de omgeving zelf door eigen gedrag

54
Q

Maturatie

A

Ontplooiingen van eigenschappen voor zover dit zich autonoom volgens een genetisch plan volstrekt

  • minimaal afhankelijk van omgevingsinvloeden
  • Vindt plaats in een kritieke periode
55
Q

Van welke externe factoren is kindontwikkeling afhankelijk?

A

De directe omgeving (thuis, school, vrienden, buurt)

Sociale en economische factoren

Culturele context

Stressvolle gebeurtenissen

56
Q

Waarom kan een stressvolle gebeurtenis zowel positief als negatief zijn?

A

Het kind gevoelig maken voor een volgende stressor als een positieve invloed; maar kan ook verkeerd uitpakken

De centrale factor: mate van succes waarmee het kind is omge­gaan met de stressvolle gebeurtenis en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie