lesson 2 nederlands -> engels Flashcards
1
Q
bescheidenheid
A
modesty
2
Q
besluiten
A
determine
3
Q
betrokken
A
involved
4
Q
bevooroordeeld
A
prejudiced
5
Q
bewondering
A
admiration
6
Q
bijnaam
A
nickname
7
Q
binnenlands, nationaal
A
domestic
8
Q
broer of zus
A
sibling
9
Q
competitie, divisie
A
league
10
Q
de wereld ligt aan je voeten
A
the world’s your oyster
11
Q
enorm
A
vast
12
Q
geestelijk
A
mentally
13
Q
gelegenheid
A
opportunity
14
Q
genezen
A
heal
15
Q
gevoelig
A
sensitive