lesson 1 nederlands -> engels Flashcards
1
Q
aanbod
A
offer
2
Q
afval
A
waste
3
Q
ambitie
A
ambition
4
Q
bescheiden
A
modest
5
Q
bescherming
A
protection💦💦
6
Q
bevel
A
order
7
Q
beweging
A
movement
8
Q
blijven zitten met
A
end up with
9
Q
detailhandel
A
retail
10
Q
diversiteit
A
diversity
11
Q
eis
A
requirement
12
Q
fabriceren
A
manufacture
13
Q
gebrek aan
A
a lack of
14
Q
herkenbaar
A
recognizable
15
Q
huidig
A
current
16
Q
lanceren, op de markt brengen
A
(to) launch
17
Q
moed
A
courage
18
Q
onderbouw
A
middle school
19
Q
ondernemer
A
entrepreneur
20
Q
ongelijkheid
A
inequality
21
Q
primeur
A
exclusive
22
Q
raad
A
council
23
Q
regelen, oplossen
A
(to) fix
24
Q
schenden
A
(to) violate
25
tegen de tijd
by the time
26
vaststellen
establish
27
verlaging
reduction
28
vertegenwoordiging, representatie
representation
29
vertrouwen, geloof
faith
30
verzending
shipment
31
voorzien van
provide with
32
wereldbol, aarde
globe
33
zich inspannen om te helpen
reach out
34
zich uitspreken tegen
speak out against