lesson 2 - Flashcards
Jessica - basic greatings
huilen
to cry
Ruilen
to trade
onmiddellijk
immediately
Doei [dui]
bye bye
Nog een fijne [fei-jne] dag! /Prettige dag verder!
Have a nice day!
Wei ben jij? - Ik ben Sascha
Who are you? - I am Sacha
Hoe heet jij?
What are you named?
What is jouw naam? - Ik heet Sascha
What is your name? - I am named Sascha
What is jouw naam? - Mijn [mein] naam is Sascha
What is your name? - My name is Sascha
Waar kom je vandaan?
Where do you come from?
Waar woon jij?
Where do you live?
What is je adres?
What’s your address?
Hoe oud ben jij?
How old are you?
Wat doe jij? / Wat is jouw beroep?
What do you do (professionally)?
/ What is your profession?
Hoe lang blijf je hier? / How lang blijf je in Nederland?
How long do you stay here/ in the Netherlands?
What doe je hier in Nederland?/ Waarom ben je in Nederland?
What do you do in the Netherlands? / Why are you in the Netherlands?
gek
mad
dicht
closed
raar
strange
schoen [shun]
shoe
veel
a lot
waar
where
de wereld
the world
geweldig
awesome
goed
good
schitterend
splendid