💛 les 6: boeren, kolonisten en handelaars in Hellas Flashcards

1
Q

van wanneer tot wanneer was de GRIEKSE KOLONISATIE?

en in welk tijdvak

A

van 750 vc - 550 vc

klassieke oudheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kolonie

A

een dochterpolis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

grondstof

A

wordt gebruikt om ‘afgewerkte producten’ mee te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geldeconomie

A

een economie waar geld als betaalmiddel wordt gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

import

A

de invoer van goederen uit andere landen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

export

A

uitvoer van goederen uit andere landen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nijverheid

A

economische sector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke problemen waren er door te koloniseren?

A
  1. weinig vruchtbare grond in Hellas
  2. de grond is eigendom van een kleine groep grootgrondbezitters
  3. de bevolking groeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke gevolgen waren er door de problemen?

A

spanningen tussen arm en rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke oplossingen waren er voor het gevolg?

A

Ze zijn onafhankelijk van elkaar. Ze onderhouden wel handelsbetrekkingen.
Er ontstaan kolonies = overzees gebied waar en moederpolis een dochterpolis sticht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welk economisch voordeel was er?

A

de kolonie levert grondstoffen aan de moederpolis-> verwerkt die tot handelswaar-> moederpolis lever afgewerkte producten aan kolonie-> handel en nijverheid groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke 3 producten komen uit de kolonies?

A

{IDK}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gevolgen van de kolonisaties op een rijtje

A
  1. verspreiden cultuur: taal, godsdienst, levenswijze
  2. economisch: bloeiende handel en nijverheid
  3. sociaal: nieuwe groep rijken, griekse landbouwers krijgen het moeilijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly