Les 6 Flashcards
getan
gedaan (doen)
gesagt
gezegd (zeggen)
gegangen
gegaan (gaan)
sitz
zit (zitten)
Spezialität
de specialitieit
gefragt
gevraagd (vragen)
gekommen
gekomen (komen)
Wieso?
hoezo?
perfekt
het perfectum
Infinitiv
de infinitief
gestern
gisteren
so ein Tag
zo´n dag
haben
gehad (hebben)
aufgestanden
opgestaan (opstaan)
warum ?
waroom ?
Kleider
de kleren
angezogen
aangetrokken (aantrekken)
Socken
de sokken (de sok)
Kaffee brühen
koffiezetten
mein Gott!
mijn hemel!
Himmel
de hemel
zurück
terug
nichts
niets
gegessen
gegeten (eten)
Schlüssel
de sleutel
gesucht
gezocht (zoeken)
Reserve
de reserve
gekauft
gekocht (kopen)
feucht, nass
nat
gartenweg
het tuinpad
ausgerutscht
uitgegleden (uitglijden)
Autobus
de bus
gerade, soeben
net
weggefahren
weggereden (wegrijden)
dann
toen
genommen
genomen (nemen)
zu spät
te laat
alles
alles