Les 3 Flashcards

1
Q

De meetniveaus kan je indelen in 2 grote categorieën

A
  • Discreet

- Continue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat behoort onder discreet

A
  • nominaal

- ordinaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat behoort onder continue

A
  • ratio

- interval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Discreet is

A

er worden enkel ‘losse’ waarden aangenomen zonder

tussenliggende waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Continue is

A

alle tussenliggende waarden in een interval of ratio zijn

mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Na bepaling van de variabelen waarin men in geïnteresseerd is, moet men bepalen hoe men deze variabele gaat meten:

A
  • Onderzoeksvraag of hypothese
  • Onderzoeksonderwerp
  • Hoeveelheid bestaande kennis over de variabelen
  • Kadervoorwaarden van het onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bestaande metingen: voorwaarden

A
  • Goed reproduceren
  • Toestemming vragen
  • Goede copy maken (verglijkbare doelgroep, setting, materiaal,..)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat moet je doen als je nieuwe metingen uitvoert

A

een pilot onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kenmerken van een pilot onderzoek

A
  • Kleinschalig
  • Vergelijkbare onderzoekssetting
  • Vergelijkbare doelgroep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kwantitatieve gegevens

A

▪ Rechtstreekse invoer

▪ Alle meetniveaus zijn mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kwalitatieve gegevens (informatie over open vragen)

A

▪ Omgezet in symbolen of codes
▪ Snelle en objectieve invoer noodzakelijk
▪ Vaak nominale of ordinale meetniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef voorbeelden van dataverzamelingsmethoden

A
  • Vragenlijsten
  • Interviews
  • Attitudeschaal
  • Fysiologische metingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer kan je vragenlijsten gebruiken?

A

Te gebruiken om kennis, meningen, attituden, overtuigingen, ideeën, gevoelens, waarnemingen of feitelijke informatie te verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

validiteit vragenlijsten

A

Validiteit is sterk afhankelijk van de bereidheid of vermogen van de respondenten om nauwkeurige informatie te verschaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gevalideerde vragenlijst die verbonden wordt aan een harde uitkomstmaat

A

▪ Gevalideerde Geriatric Oral Health Assesment Index-NL
▪ Meten van mondgezondheidsgerelateerde levenskwaliteit bij ouderen
• !! Een Engelstalige gevalideerde vragenlijst is nog niet bruikbaar voor hetzelfde doeleinde als die vertaald is in het Nederlands!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vragenlijsten criteria

A
  • Netjes, zonder spelfouten, niet te lang (max. 10min, 2-3 blz.), niet te volgepropt
  • Niet te moeilijk, maar ook niet kinderlijk
  • Eenvoudige, heldere en geen dubbelzinnige vragen, neutrale bewoordingen
  • Wees er altijd van bewust dat je afhankelijk bent van de goodwill van de deelnemer! Doe er dus alles aan om hem niet te ‘irriteren’.
17
Q

Wat voor vragen kan je zetten op vragenlijsten

A
  • Demografische vragen
  • Open vragen
  • Gesloten vragen
  • Afhankelijke vragen
  • Opvulvragen
18
Q

Demografische vragen

A

kenmerken van de steekproef (opleidingsniveau)

19
Q

open vragen

A

▪ Vragen die beginnen met hoe, wat, wanneer, waarom, welk, wie

20
Q

Gesloten vragen

A

▪ Ja/nee of andere gesloten antwoorden (meer keuze)

21
Q

Afhankelijke vragen

A

▪ Invullen is afhankelijk van de vorige vraag

22
Q

opvulvragen

A

▪ Minder variatie mogelijk, makkelijker te objectiveren

23
Q

vragenlijsten zijn gemakkelijk af te nemen maar moeten voorzien zijn van

A

▪ Begeleidende brief
▪ Toestemmingsverklaring
▪ Invulinstructies

24
Q

Voordelen vragenlijsten

A
▪ Goedkoop
▪ Tijdssparend
▪ Makkelijk te testen op betrouwbaarheid
en validiteit
▪ Deelnemers kunnen anoniem blijven
▪ Brede axiradius mogelijk
25
Q

Nadelen vragenlijsten

A

▪ Respons rate kan laag zijn
▪ Beantwoorden van vragen is niet altijd objectief
▪ Beantwoorden van vragen is niet altijd correct of volledig
▪ Vaak geen gelegenheid om vragen toe te lichten
▪ Respondenten moeten kunnen lezen

26
Q

Soorten interviews

A

▪ Niet-gestructureerd of open interview
▪ Gestructureerd interview
▪ Semi-gestructureerd interview

27
Q

Opbouw en verloop van een interview is sterk afhankelijk van:

A

▪ Interview protocol

▪ Training van de interviewer (zeker indien verschillende interviewers dezelfde informatie moeten verzamelen)

28
Q

Voordelen interviews

A
▪ Hoge respons rate
▪ Vooraf geselecteerde respondenten
▪ Grootste deel van de data is bruikbaar, vaak beschrijvend
▪ Diepgaande antwoorden mogelijk
▪ Non-verbaal gedrag kunnen
worden geobserveerd
29
Q

Nadelen interviews

A

▪ Goede trainingsprogramma’s zijn nodig
▪ Veel tijd en geld nodig
▪ Moeilijk objectief vast te leggen
▪ Respondenten kunnen sociaal wenselijk gedrag tonen, reageren op interviewer of alert zijn
▪ Interpretatie van interviewer kan variëren

30
Q

Attitudeschaal

A

• Manier om deelnemers hun houding of gevoelens na te gaan
• Om een continuüm aangeven wat hun gevoel is over een bepaald item, onderwerp of methode,…
• Bestaat uit een aantal items of vragen die aan elkaar
gerelateerd zijn. Optelling van die vragen leveren een score
• Hierdoor kunnen attituden met elkaar vergeleken worden

31
Q

Geef 2 soorten attitudeschalen

A
  • Likert schaal

* Semantische differentiaal

32
Q

Likert schaal

A

▪ 5 of 7 antwoorden per item
▪ Van ‘zeer mee eens’ tot ‘zeer mee oneens’
▪ Moet ongeveer evenveel positief als negatief geformuleerde items bevatten
▪ Hierdoor moet de respondent alle items zorgvuldig lezen

33
Q

uitkomsten van likert schaal is wat voor meetniveau?

34
Q

Semantische differentiaal

A

▪ Standpunt of attitude ten aanzien van concept aan te geven op een continuüm van twee bijvoeglijk naamwoorden of zinnetjes die betrekking hebben op het concept.

35
Q

VAS staat voor

A

visueel- analoge schaal

36
Q

VAS score: kenmerken

A

▪ Score moet op een rechte lijn aangegeven worden
▪ Lijn is begrensd door twee uitersten
▪ Respondenten moeten het punt van hun beleving aangeven
▪ Afstand tot aan het punt is de score die gegeven wordt

37
Q

Fysiologische metingen

A

▪ Metingen van lichaamsmateriaal (huid, bloed, speeksel, …)
▪ Objectieve waarden, moeilijk om te vertekenen door deelnemer en onderzoeker
▪ Afhankelijk van methode
▪ Moeilijk om deelnemers te werven (invasief of niet invasief materiaal verzamelen)
▪ Duurder dan de andere technieken
▪ Vaak de combinatie