Les 3 & 4 Flashcards

1
Q

structualisme

A

de taak van de psycholoog is de elementaire bouwstenen te ontdekken en hoe ze samengesteld zijn tot psychologische gehelen,de elementen zijn bewuste mentale inhouden
- gewaarwording
- beelden (elementen in het geheugen)
- affecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

structuralisme <-> functionalisme

A

structuralisme bestudeert bewustzijnsinhouden, terwijl functionalisme de werking van het bewustzijn bestudeert
structuralisme probeert het bewustzijn in zijn bouwstenen te ontleden, terwijl het functionalisme de aard en functies van mentale processen bestudeert, met nadruk op hoe deze processen werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

functionalisme

A

Functionalisme vat het bewustzijn niet op als een passief
orgaan om ervaringen op te vangen maar als een “toolbox”
van functies om adaptief te reageren op nieuwe situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

trail-and-error

A

initieel random responsen, gelijkdelijk elimineren van foutieve responsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

law-of- effect

A

Responsen gevolgd door beloning worden versterkt; responsen gevolgd door straf worden geëlimineerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

operante conditionering

A

Een leerproces waarbij het gedrag van een individu wordt beïnvloed door de gevolgen ervan, zoals beloningen of straffen; gedrag dat wordt beloond, zal vaker voorkomen, terwijl gedrag dat wordt bestraft, zal afnemen.
stimulus –> respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gestaltspsychologie

A

Een psychologische stroming die stelt dat mensen geneigd zijn om waarnemingen als geheel waar te nemen, in plaats van als losse onderdelen, met de nadruk op het idee dat “het geheel meer is dan de som der delen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gestalt

A

Een geheel of patroon dat als een geïntegreerde en georganiseerde structuur wordt waargenomen, waarbij het geheel een andere betekenis heeft dan de som van de afzonderlijke onderdelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

phi motion

A

“phi” als pure beweging, geen
verplaatsing tussen twee objecten
niet enkel: Gestalt als meer dan de
som van de delen
maar ook: Gestalt als anders dan de som van de delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aha Erlebniss

A

Plots inzicht,ook wel een “Eureka-moment” genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

behaviorisme

A

Exclusieve focus op S-R, als enige objectief waarneembare entiteiten
introspectie = subjectief (niet-wetenschappelijk)
bewustzijn = taboe

Theoretische grondlegger: John B. Watson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

little albert

A

kind via pavloviaanse conditionering schrik laten krijgen van laborat (door externe factor), schrik wordt gegeneraliseert naar gelijkaardige stimuli (hond, pels, witte wol,…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

3 soorten reflexen

A

emoties: interne activiteiten op basis van ongestreepte spieren, erfelijk
instincten: op basis van gestreepte spieren, nemen ook externe situatie mee in
rekening, erfelijk
gewoontes (“habits”): aangeleerde responswijzen, aaneengeschakelde
reflexpatronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

klassieke conditionering

A

3 stappen:
UCS → UCR
CS-UCS → UCR
CS → CR

Voorbeeld:
voedsel → speekselafscheiding
bel + voedsel → speekselafscheiding
bel → speekselafscheiding
–> hond van Pavlov

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

operante conditionering

A

(skinner box), alles kan een gedragsversterker zijn
(sterk programma van gedragsmodificatie)
toepassing bij training van dieren
toepassing in gedragstherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cognitieve psychologie

A

Een tak van de psychologie die zich bezighoudt met het bestuderen van mentale processen zoals waarneming, geheugen, denken, leren, probleemoplossing en taal, en hoe deze processen het menselijk gedrag beïnvloeden.

16
Q

waarneming

A

venster op de wereld/ geest, mens= visueel dier (infovoren) -> 1/3 hersenen verwerken visuele info
bewust zijn

17
Q

objectivisme

A

Filosofische stroming die stelt dat kennis en waarden onafhankelijk zijn van persoonlijke opvattingen of gevoelens.

18
Q

subjectivisme

A

Filosofische stroming die beweert dat kennis en waarden afhankelijk zijn van individuele waarneming en persoonlijke interpretaties.

19
Q

materialisme

A

Filosofische opvatting dat materiële zaken, zoals fysieke objecten en processen, de enige werkelijkheid vormen.

20
Q

idealisme

A

Filosofische opvatting dat de werkelijkheid primair bestaat uit ideeën, bewustzijn of geestelijke constructies.

21
Q

empirisme

A

Filosofische stroming die stelt dat de kennis voortkomt uit zintuigelijke waarneming en ervaring

22
Q

rationalisme

A

Filosofische stroming die beweert dat kennis primair gebaseerd is op rede en logisch denken, los van zintuigelijke ervaring

23
Q

saccades

A

oogbewegingen, om de 2 a 3 seconden. = smearing + saccadische supperessie. Opeenvolgend met fixaties,

24
Q

fixaties

A

kort moment waarop de ogen stilstaan om visuele informatie op te nemen. Opeenvolgend met saccades.

25
Q

Sequentiële retinale input

A

Visuele informatie die in opeenvolgende delen door de retina wordt ontvangen, vaak tijdens oogbewegingen zoals saccades, waarbij het beeld gefaseerd binnenkomt en verwerkt wordt door het brein

26
Q

outer psychophysics

A

De relatie tussen de intensiteit van fysiche prikkels (R= Reiz) en de intensiteit van de sensatie (s)

27
Q

inner psychophysics

A

De relatie tussen de intensiteit van de neurtale excitatie (E) en de intensiteit van de sensatie (S)

28
Q

DL

A

Differentiële drempel

29
Q

JND/ j.n.d

A

Just noticible difference = juist merkbare verschil

30
Q

sigbaaldetectietheorie

A

ontworpen om een goed onderscheid te maken tussen gevoeligheid (sensitivity) en antwoordtendens (response bias)

31
Q

gevoeligheid

A

de mate waarin subjecten een onderscheid kunnen maken tussen signaal- en gissingsbeurten.

32
Q

Antwoordtendens

A

(bias) De mate waarin een pp geneigd is 1 antwoord meer te geven dan het andere

33
Q

Neurofysiologisch

A

neuronen die vuren in functie van de kenmerken van de stimulus in hun visueel veld (receptive field)

34
Q

tuning

A

Aanpassingsproces waarbij een sensorisch systeem of neuron gevoelig wordt voor specifieke stimuli of frequenties, zoals een visuele cel die reageert op bepaalde vormen of kleuren.
Voor enkelvoudige stimuluskenmerken (vb. oriëntatie, bewegingsrichting,…)

35
Q
A
36
Q
A