les 23 t/m 27 Flashcards

1
Q

forma

A

gestalte, schoonheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

serva

A

slavin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

mensa

A

tafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

misericordia

A

medelijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cuncti, -ae, -a

A
  1. bijv alle
  2. zelfst allen, alles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dives, divit-

A

rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

laborare

A

hard werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

iuvat (me)

A

het doet (me) plezier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

possidēre

A

bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sumere

A

nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

intellegere

A

begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

conspicere, conspicio

A

zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aspicere, aspicio

A

bekijken, aankijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verti

A

pf van vertere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aspexi

A

pf van aspicere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sumpsi

A

pf van sumere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

conspexi

A

pf van conspicere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ut

A
  1. zoals
  2. +pf zodra
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

quamquam

A

hoewel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

praeterea

A

bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

cum voegwoord

A

wanneer, toen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

libenter

A

graag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

nisi

A

als niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

superbia

A

trots, arrogantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
iuvenis, iuvenes
jongeman
26
imago, imagines
beeld, afbeelding
27
dolor, doloris
pijn, verdriet
28
nullus, -a, -um
laatste, uiterste
29
mollis, -e
zacht
30
dubitare
aarzelen, twijfelen
31
mutare
veranderen
32
sentire
1. merken 2. voelen
33
punire
straffen
34
spernere
afwijzen
35
repetere
herhalen
36
condere
1. stichten 2. verbergen
37
inquit
1. hij/zij zegt 2. hij/zij zei
38
sensi
pf van sentire
39
movi
pf van movere
40
condidi
pf van condere
41
repetivi
pf van repetere
42
cupivi
pf van cupere
43
sprevi
pf van spernere
44
qui, quae, quod
1. welke 2. die, dat
45
ultro
uit zichzelf
46
ob +acc
wegens
47
donec
totdat
48
labor, labores
werk, inspanning
49
carmen, carmina
lied, gedicht
50
primus, -a, -um
eerste
51
plenus (+gen)
vol (met)
52
perpetuus, -a, -um
voortdurend
53
certus, -a, -um
zeker, vast
54
lavare
wassen
55
colligere
verzamelen
56
fundere
gieten, storten
57
laedere
beledigen, kwetsen
58
canere
zingen
59
accidere
gebeuren
60
perficere, perficio
voltooien
61
addidi
pf van addere
62
intellexi
pf van intellegere
63
laesi
pf van laedere
64
vendidi
pf van vendere
65
alius ..... alius
de een ..... de ander
66
se
1. zich 2. (aci) dat hij, dat zij
67
olim
vroeger, eens
68
neque ..... neque
niet ..... en ook niet
69
villa
landgoed
70
officium
plicht, taak
71
frumentum
graan
72
finis, fines
1. grens, einde 2. mv gebied
73
orbis, orbes
kring, cirkel
74
iuventus, gen-tutis
jeugd
75
animal, animalia
dier
76
ignotus, -a, -um
onbekend
77
amplus, -a, -um
1. ruim, groot 2. belangrijk
78
perpetuus, -a, -um
voortdurend
79
censere
van mening zijn
80
egere + abl
nodig hebben
81
praeterire
voorbijgaan
82
pervenire
aankomen
83
committere
toevertrouwen
84
premere
drukken (op)
85
meminisse pf
1. aci zich herrineren dat 2. +gen zich (iets) herrineren
86
egi
pf van agere
87
praeterii
pf van praeterire
88
perveni
pf van pervenire
89
commisi
committere
90
procul
ver, in de verte
91
regio, regiones
streek, gebied
92
nonnulli, -ae, -a
1. bnw sommige 2. znw sommigen
93
anxius, -a, -um
angstig, bezorgd
94
vetus, veter-
oud
95
frequens, frequent-
herhaaldelijk
96
vehemens, vehement-
hevig, krachtig
97
delere
vernielen
98
nescire
niet weten
99
rapere, rapio
1. roven 2. grijpen
100
tremere
trillen, beven
101
ruere
1. zich haasten 2. neerstorten, instorten
102
cogere
1. bijeenbrengen 2. dwingen
103
perfeci
pf van perficere
104
accidit
pf van accidere
105
rui
pf van ruere
106
rapui
pf van rapere
107
coegi
pf van cogere
108
lovis
gen van lupiter
109
unde
waarvandaan
110
necesse est
het is nodig
111
quisqui
iedereen
112
post
1. +acc achter, na 2. bijw later