Lektion 1 fr-nl Flashcards
la rentrée
de eerste schooldag
rencontrer
ontmoeten
l’ami(e)
vriend(innen)
le frére
de broer
le/la jeune
de jongere
la découverte
de ontdekking
en avion
het vliegtuig
en train
de trein
en bateau
de boot
en vioture
de auto
pourquoi
waarom
parce que
omdat
mais
maar
incroyable
ongelovelijk
content(e)
tevreden
En Espagne v
in/naar Spanje
en Allemagne v
in/naar Duitsland
en Angleterre
in/naar Engeland
aux pays bas m mv
in/naar Nederland
en Belgique v
in/naar België
comment vas tu?
hoe gaat het met je?
Ca va bien/ Pas mal.
het gaat goed/ niet slecht
Tu as passé de bonnes vacanes/
heb je een fijne vacantie gehad
Qui, c’était super!
ja het was super
Tu as été oú?
waar ben je naartoe geweest
j’ai été en Iralie en vioture.
ik ging naar italie met de auto