Lecture 1 Flashcards
1
Q
How are you?
A
Hoe gaat het?
2
Q
What is your name?
A
Wat is jouw naam?
3
Q
The first name
A
de voornaam
4
Q
The last name
A
de achternaam
5
Q
Pleasant
A
Gezellig
6
Q
the canal
A
de graacht
7
Q
What is your address?
A
Was is jouw adres?
8
Q
Where do you live?
A
War woon je
9
Q
In what neighbourhood?
A
In welke wijk (buurt)?
10
Q
Where are you born?
A
Waar ben je geboren?
11
Q
In what city?
A
In welke stad?
12
Q
When were you born?
A
Waneer ben je geboren?
13
Q
Where are you from?
A
Waar kom je vandaan?
14
Q
I come from Romania.
A
Ik kom uit Roemenië.
15
Q
Now I live in Amsterdam.
A
Nu woon ik in Amsterdam.
16
Q
so
A
dus
17
Q
What do you study?
A
Wat studeert je?
18
Q
The capital
A
De hoofdstad
19
Q
but
A
maar
20
Q
the chapter
A
het hoofdstuk
21
Q
I give
A
Ik geef
22
Q
Car driving lessons
A
Autorijles
23
Q
Son
A
Zoon
24
Q
Daughter
A
Dochter
25
look
kijk
26
Who belongs to each other?
Wie horen bij elkaar?
27
about / approximately
ongeveer
28
You're welcome!
Graag gedaan!
29
Please
Alsjeblieft / Alstublieft
30
The village
Het dorp
31
The difference
Het verschil
32
between
tussen
33
to live
wonen
34
sciences
wetenschappen
