Le temps Flashcards

1
Q

Het is goed weer.

A

Il fait beau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het is mistig/ nevelig. (x3)

A

Il y a du brouillard.
C’est/ Il fait brumeux.
Il y a de la brume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het sneeuwt en het vriest.

A

Il neige et il gèle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het is min 5 graden vandaag.

A

Il fait moins 5 aujourd’hui.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De lucht klaart op.

A

Le ciel s’éclaircit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De zon komt erdoor.

A

Le soleil va percer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het is frisjes.

A

Il fait frisquet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Er hangt sneeuw in de lucht.

A

Il y a de la neige dans l’air.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het waait hard.

A

Le vent souffle fort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het is bewolkt. (2x)

A

Il fait nuageux
Le ciel est couvert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Er is storm op komst.

A

Une tempête se lève.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het hagelt.

A

Il grêle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het motregent/ het miezert. (2x)

A

Il pleuvine.
Il bruine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

We zitten in een hittegolf. / Het is snikheet.

A

Nous sommes en pleine canicule.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Er zijn rukwinden.

A

Il y a des rafales (de vent).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het weer slaat om. / De lucht betrekt.

A

Le temps se gâte.

17
Q

Het is druilerig. / Wat een somber weer!

A

Quel temps maussade !

18
Q

Het is regenachtig.

A

Il fait pluvieux.

19
Q

Er komt een (stort)bui opzetten.

A

Il va y avoir une averse.

20
Q

Het is onweerachtig. (2x)

A

Il fait orageux.
Un orage se prépare.

21
Q

De mist trekt op.

A

Le brouillard se lève.

22
Q

Het regent pijpenstelen. / Het giet. (3x)

A

Il pleut des cordes.
Il pleut à torrents.
Il pleut à flots.
Il pleut des tuyaux et des vols.

23
Q

De zon brandt hard.

A

Le soleil tape.

24
Q

De zon schijnt.

A

Il y a du soleil.

25
een hittegolf
une vague de chaleur caniculaire
26
Het is stralend weer!
Il fait un temps radieux !
27
Het is stikheet!
Quelle chaleur étouffante !
28
Hoe gaat het weer morgen zijn? / Wat zijn de weersvoorspellingen voor morgen? (2x)
Quelles sont les prévisions pour demain ? Quelle est la météo pour demain ?
29
Het gaat goed weer worden. (météo)
On prévoit du beau temps.
30
Het gaat regenen. (météo)
On annonce de la pluie.
31
Het lijkt dat het morgen beter weer gaat zijn.
Il paraît qu'il fera meilleur demain.
32
Het is drukkend vandaag.
Il fait lourd aujourd'hui.
33
de lente en de zomer
le printemps et l'été
34
de herfst en de winter
l'automne et l'hiver
35
de sneeuw
la neige
36
de hagel
la grêle
37
een regenbui / een stortbui / een wolkbreuk
une averse
38
de donder / de donderslag
le tonnerre
39
de bliksem (2x)
la foudre l'éclair (m.)