Donner son point de vue Flashcards
naar mijn gevoel…
à mon sens…
Ik heb geen idee. / Ik heb er geen flauw benul van.
Je n’en ai aucune idée.
Ik weet er niets van. / Daar weet ik niets van.
Je n’en sais rien.
Ik ben van mening dat…
Je suis d’avis que…
Volgens mij… (2x)
Selon moi…
D’après moi…
naar mijn mening
à mon avis
Eerlijk gezegd…
à vrai dire…
franchement…
sincèrement…
ik veronderstel dat…
je suppose que…
ik heb de indruk dat…
j’ai l’impression que…
voor zover ik weet…
pour autant que je sache…
dat is mij niet bekend / dat zegt mij niets
ça ne me dit rien
daarvan ben ik niet op de hoogte
je ne suis pas au courant
daar heb ik niet echt over nagedacht
je n’y ai pas vraiment réfléchi
daar kan ik niets over zeggen (2x)
je n’ai rien à dire
je n’ai pas grand-chose à dire
Wat moet ik daarop zeggen?
Que voulez-vous que je dise ?
Dat zijn jouw zaken niet. (2x)
ça ne vous concerne pas.
ça ne vous regarde pas.
Ik wil de knoop niet doorhakken.
Je ne veux pas trancher.
Waar moei jij je mee!
De quoi vous vous mêlez !
Dat zeg ik liever niet. (2x)
Je préfère me taire.
Je ne ferai pas de commentaire.
Wat denk jij over die aanpassing?
Que pensez-vous de cet ajustement?
Wat vind jij ervan?
Qu’est-ce que tu en penses?
Wat is jouw standpunt?
Quelle est votre position?
Wat is jouw mening?
Quelle est votre opinion?
Quel est votre avis?
Hoe zie jij dat?
Comment tu vois ça?
Deelt u mijn mening?
Partagez-vous mon opinion?
de coronacrisis
la crise sanitaire
rond vijf uur
vers cinq heures
deze buurt
ce quartier
cette région
cette zone
inderdaad / dat klopt (6x)
en effet
effectivement
exactement
absolument
tout à fait
evidemment
natuurlijk
bien sûr
dat is zo / correct / dat klopt (2x)
Bien entendu.
C’est tout à fait ça.
ongetwijfeld, zeker, zonder twijfel
sans aucun doute
waarschijnlijk (2x)
probablement
sans doute
Ik deel uw mening. (3x)
Je partage votre opinion / votre avis.
Je suis de votre avis
U hebt volkomen gelijk.
Vous avez (entièrement) raison.
U hebt ongelijk.
Vous avez tort.
Dat denk ik ook.
Je pense comme vous.
Dat slaat nergens op. / Dat is zinloos. (2x)
Cela ne rime à rien.
ça n’a pas de sens.
U verwart dingen. / U vergist zich.
Vous devez confondre.
Vind je dat leuk? (2x)
ça vous plaît?
Vous aimez?
Wat verkies je? (2x)
Qu’aimez-vous le plus?
Que préférez-vous?
Is dat oké voor jou?
ça vous va?
Ik ben gek op / zot van … (2x)
J’adore…
Je raffole de… (sterker dan aimer)
Ik ben daar niet voor.
Je ne suis pas pour.