Le passé composé (participes passés irréguliers) Flashcards
1
Q
ik heb geleerd
A
j’ai appris
2
Q
ik heb gehad
A
j’ai eu
3
Q
ik heb gedronken
A
j’ai bu
4
Q
ik heb begrepen
A
j’ai compris
5
Q
ik heb gereden
A
j’ai conduit
6
Q
ik heb gekend
A
j’ai connu
7
Q
ik heb geloofd
A
j’ai cru
8
Q
ik ben geworden
A
je suis devenu
9
Q
ik heb gemoeten
A
j’ai dû
10
Q
ik heb gezegd
A
j’ai dit
11
Q
ik heb geschreven
A
j’ai écrit
12
Q
ik ben geweest
A
j’ai été
13
Q
ik heb gemaakt / gedaan
A
j’ai fait
14
Q
het heeft gemoeten
A
il a fallu
15
Q
ik heb gelezen
A
j’ai lu