L'indicatif présent (12 verbes irréguliers) Flashcards
1
Q
ik ben
A
je suis
2
Q
jij bent
A
tu es
3
Q
hij is
A
il est
4
Q
wij zijn
A
nous sommes
5
Q
jullie zijn
A
vous êtes
6
Q
zij zijn
A
ils sont
7
Q
ik heb
A
j’ai
8
Q
jij hebt
A
tu as
9
Q
hij heeft
A
il a
10
Q
wij hebben
A
nous avons
11
Q
jullie hebben
A
vous avez
12
Q
zij hebben
A
ils ont
13
Q
ik ga
A
je vais
14
Q
jij gaat
A
tu vas
15
Q
hij gaat
A
il va
16
Q
wij gaan
A
nous allons
17
Q
jullie gaan
A
vous allez
18
Q
zij gaan
A
ils vont
19
Q
ik doe
A
je fais
20
Q
jij doet
A
tu fais
21
Q
hij doet
A
il fait
22
Q
wij doen
A
nous faisons
23
Q
jullie doen
A
vous faites
24
Q
zij doen
A
ils font
25
Q
ik wil
A
je veux
26
Q
jij wil
A
tu veux
27
Q
hij wil
A
il veut
28
Q
wij willen
A
nous voulons