Le pass: et toi, comment ça va? woordenschat ned - fra Flashcards
1
Q
de liefde
A
l’amour
2
Q
het liefje
A
l’amoureux
3
Q
de mening
A
l’avis
4
Q
de raad
A
le conseil
5
Q
de post
A
le courrier
6
Q
de lezer
A
le lecteur
7
Q
het vriendje, het liefje
A
le petit ami
8
Q
de tatoo
A
le tatouage
9
Q
de vriendschap
A
l’amitié
10
Q
de bende, de groep
A
la bande
11
Q
de grap
A
la blague
12
Q
het probleem, de moeilijkheid
A
la difficulté
13
Q
de vrijheid
A
la liberté
14
Q
het geduld
A
le patience
15
Q
rustig
A
calme
16
Q
gecomplexeerd
A
complexé
17
Q
vervelend
A
embêtant
18
Q
verveeld
A
embêté
19
Q
toekomstig
A
futur
20
Q
ongerust
A
inquiet
21
Q
ongelukkig
A
malheureux
22
Q
grappig
A
marrant
23
Q
zenuwachtig
A
nerveux
24
Q
talrijk
A
nombreux
25
alleen, eenzaam
seul
26
verlegen
timide
27
droevig
triste
28
toevertrouwen (aan)
confier (à)
29
troosten
consoler
30
overtuigen
convaincre
31
storen
déranger
32
versieren
draguer
33
zenuwachtig maken
énerver
34
durven
oser
35
aanstaan
plaire à
36
mopperen
râler
37
ontmoeten
rencontrer
38
lijken op
ressembler à
39
ruzie maken
se disputer
40
overeenkomen (met)
s'entendre (avec)
41
uitgaan met, een relatie hebben met
sortir avec
42
kwetsen
vexer
43
rustig
calmement
44
duidelijk
clairement
45
waarschijnlijk
probablement
46
eenvoudigweg
simplement
47
(zelf)vertrouwen hebben
avoir confiance en (soi)
48
zin hebben om te
avoir envie de
49
er... uitzien, lijken
avoir l'air
50
gelijk hebben
avoir raison
51
raad vragen (aan)
demander conseil (à)
52
afspreken
(se) donner rendez-vous
53
verliefd zijn (op)
être amoureux (de)
54
akkoord gaan
être d'accord
55
doen lachen
faire marrer
56
discreet
discret
57
enorm
énorme
58
normaal
normal
59
flirten
flirter
60
reageren
réagir