Le pass: et toi, comment ça va? groen kader ned - fra Flashcards

1
Q

Het gaat helemaal niet goed.

A

ça ne va pas du tout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik voel me niks waard.

A

Je me sens nul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik heb er genoeg van!

A

J’en ai marre!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het is stom!

A

C’est nul!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dat is niet leuk!

A

C’est moche!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dat vind ik lastig.

A

ça m’embêter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dat irriteert me.

A

ça m’énerve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dat werkt op mijn zenuwen

A

ça me fait râler!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dat is moeilijk!

A

C’est difficile!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jammer genoeg,…

A

Malheureusement,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Arme,…

A

Mon/Ma pauvre…,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Je hebt echt geen geluk.

A

Tu n’as vraiment pas de chance.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dat is erg!

A

C’est grave, ca!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verzamel al je moed!

A

Prends ton courage à deux mains!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hou de moed erin!

A

Courage!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Succes!

A

Bonne chance!

17
Q

Laat je niet gaan!

A

Ne te laisse pas aller!

18
Q

Trek het je niet aan!

A

Ne t’en fais pas!

19
Q

Maak je geen zorgen!

A

Ne t’inquiète pas!

20
Q

Kom op, een beetje geduld!

A

Un peux de patience, quoi!

21
Q

Wat moet ik doen?

A

Qu’est-ce que je dois faire?

22
Q

Wat raden jullie me aan?

A

Qu’est-ce que vous me conseillez?

23
Q

Wat moet ik doen om…?

A

Comment faire pour…?

24
Q

Hoe kan ik dit doen ophouden / Hoe kan ik hier iets aan doen?

A

Comment arrêter (ça) ?

25
Q

Je moet…

A

Il faut…

26
Q

In jou plaats

A

 ta place,…

27
Q

Je zou kunnen…

A

Tu pourrais…

28
Q

Een goede raad:

A

Un bon conseil:

29
Q

Vergeet niet om

A

N’oublie pas de

30
Q

Het is jammer, maar

A

C’est dommage, mais …

31
Q

Het is niet leuk, maar…

A

Ce n’est pas drôle, mais …

32
Q

Dat is droevig, maar…

A

C’est triste, mais …

33
Q

Je hebt gelijk, maar

A

Tu as raison, mais

34
Q

Het is het einde van de wereld niet!

A

Ce n’est pas la fin du monde!

35
Q

Wat doe ik?

A

Je fais quoi?

36
Q

Je zou moeten…

A

Il faudrait…

37
Q

als ik jou was

A

Si j’étais toi, …