Le français en classe vocabulaire (woordjes) Flashcards
(38 cards)
1
Q
de kauwgom
A
le chewing-gum
2
Q
de huistaak
A
le devoir
3
Q
het voorbeeld
A
l’exemple (m)
4
Q
de oefening
A
l’exercice (m.)
5
Q
het secretariaat
A
le secrétariat
6
Q
de toets
A
le test
= l’interrogation (f.)
7
Q
de speelplaats
A
la cour
8
Q
de datum
A
la date
9
Q
de bladzijde, pagina
A
la page
10
Q
de speeltijd
A
la récréation
11
Q
aansteken, aandoen
A
allumer
12
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
13
Q
begrijpen
A
comprendre
14
Q
kennen
A
connaître
15
Q
verbeteren
A
corriger
16
Q
uitdelen
A
distribuer
17
Q
mislukken, buizen
A
échouer
18
Q
schrijven
A
écrire
19
Q
doven, uitdoen, uitschakelen
A
éteindre
20
Q
studeren, leren
A
étudier
21
Q
sluiten, dichtdoen
A
fermer
22
Q
(weg)gooien
A
jeter
23
Q
missen (vb. bus, trein)
A
manquer = rater
24
Q
noteren
A
noter
25
vergeten
oublier
26
openen, openmaken
ouvrir
27
(een test) inhalen
rattraper (un test)
28
uitstellen (tot/naar)
remettre (à)
29
herhalen
répéter
30
slagen (voor)
réussir
31
naar buiten gaan
sortir
32
vertalen
traduire
33
in de vuilnisbak (gooien)
(jeter) à la poubelle
34
aan bord (komen)
(passer) au tableau
35
In het Frans
en français
36
kapot (zijn)
(être) en panne
37
te laat
en retard
38
een vraag stellen
posser une question
