latijn woorden Flashcards
vir/virum
man
vincit
overwint
videt
ziet
verus/vera/verum
echt/waar
valde
erg/zeer
uxor/uxorum
echtgenoot/vrouw
urbs/urbem
stad
ubi?
Waar?
timidus, timida, timidum
bang
timet
vreest/ is bang voor
templum
tempel
sunt
zijn
subito
plotseling
soror, sororem
zuster
solus, sola, solum
alleen/ als enige
silva
bos
servat
beschermt, bewaart, behoudt
semper
altijd
sedet
zit
sed
maar
saepe
vaak/dikwijls
rex, regem
koning
relinquit
verlaat/laat achter
regnum
heerschappij
regnat
heerst/ regeert
regina
koningin
quoque
ook
quis?
Wie?
pulcher, pulchra, pulchrum
mooi
puella
meisje
populus
volk
pervenit
bereikt/ komt aan
pater, patrem
vader
parvus, parva, parvum
klein
obscurus, obscura, obscurum
donker/ duister
nunc
nu
novus, nova, novum
nieuw
non
niet
non iam
niet meer
necat
doodt
nam
want
mors, mortem
dood
morbus
ziekte
mittit
zendt/ stuurt
miser, misera, miserum
onglukkig
meus, mea, meum
mijn
mater
moeder
malus, mala, malum
slecht
magnus, magna, magnum
groot
laetus, laeta, laetum
blij
lacrimat
huilt
iratus, irata, iratum
boos
in templo
in de tempel
in Italia
in italie
in + acc
naar binnen
ignis, ignem
vuur
habitat
woont
habet
heeft/ houd
gloria
roem
frater, fratrem
broer
fluvius
rivier
filius
zoon
filii
zonen
filia
dochter
facit
maakt
etiam
ook/ zelfs
et
en / ook
est
is
ducit
leidt/ brengt
dominus
heer heerser
deus
god
deinde
daarna/ vervolgens
defendit
verdedigt/beschermt
dea
godin
curat
zorgt voor/ verzorgt
cupit
begeert
cognoscit
leert kennen/ verneemt
cogitat
denkt/ overweegt
clarus, clara, clarum
helder/ beroemd
causa
reden/ oorzaak
bonus, bona, bonum
goed
bellum
oorlog
aqua
water
apud + acc.
bij
amor, amorem
liefde
ambulat
hij wandelt
amat
houdt van
ad + acc.
naar/bij/tot