Latijn Caput 5 Flashcards

1
Q

mensa

A

mensae v.
de tafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

navis

A

navis v.
het schip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cupidus

A

~a, ~um
vol verlangen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mirus

A

~a, ~um
wonderlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nullus

A

~a, ~um
geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pauci

A

~ae, ~a
weinig, enkele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

agere

A

ago
(voort)drijven, doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bibere

A

bibo
drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognoscere

A

cognosco
leren, kennen, vernemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

desinere

A

desino
ophouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dicere

A

dico
zeggen, spreken, noemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

emere

A

emo
kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

intellegere

A

intellego
begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

legere

A

lego
lezen, kiezen, verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ostendere

A

ostendo
tonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

quaerere

A

quaero
zoeken, vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

sumere

A

sumo
nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vendere

A

vendo
verkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vivere

A

vivo
leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hospes

A

hospitis m.
de gast, de gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aestas

A

aestatis v.
de zomer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

audere

A

durven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

docere

A

onderwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tegere

A

tego
bedekken, beschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
metuere
metuo vrezen
26
considere
consido gaan zitten
27
discere
disco studeren
28
ducere
duco leiden
29
ludere
ludo spelen, bespotten
30
mittere
mitto zenden, laten gaan
31
ponere
pono plaatsen, neerleggen
32
depondere
depondo neerleggen
33
relinquere
relinquo achterlaten, verlaten
34
vertere
verto (om)keren, veranderen in
35
vincere
vinco overwinnen, overtreffen
36
visere
viso bezoeken
37
recipere
recipio
38
hic
(bijwoord) hier
39
ira
irae v. de woede
40
poena
poenae v. de boete, de straf
41
studium
studii o. de studie, de sympathie, de ijver
42
fames
famis v. de honger
43
fraus
fraudis v. het bedrog
44
iubere
iubeo bevelen
45
surgere
surgo opstaan
46
audacia
audaciae v. de moed
47
constantia
constantiae de volharding
48
silentium
silentii o. de stilte
49
hiems
hiemis v. de winter
50
virtus
virtutis v. de kwaliteit, de dapperheid
51
angustus
~a, ~um smal
52
tutus
~a, ~um veilig
53
cadere
cado vallen
54
currere
curro lopen
55
petere
peto gaan naar, vragen
56
poscere
posco eisen
57
errare
erro zwerven, zich vergissen
58
flere
flo wenen (om)
59
canare
cano zingen, bezingen
60
fingere
fingo vormen, verzinnen
61
fluere
fluo vloeien
62
ubi
(bijwoord) waar
63
ad + acc
(voorzetsel) naar, tot bij
64
ante + acc
(voorzetsel) voor
65
apud + acc
(voorzetsel) bij
66
inter + acc
(voorzetsel) tussen, tijdens
67
per + acc
(voorzetsel) door, gedurende
68
post + acc
(voorzetsel) achter, na
69
praeter + acc
(voorzetsel) voorbij, behalve
70
cum + abl
(voorzetsel) met
71
de + abl
(voorzetsel) van, over
72
e + abl
(voorzetsel) uit, vanaf
73
sine + abl
(voorzetsel) zonder
74
in + abl
(voorzetsel) naar, tegen
74
sub + abl
(voorzetsel) onder, omstreeks
75
in + acc
(voorzetsel) in, op
76
saxum
saxi o. het rotsblok
77
celeritas
celeritatis v. de snelheid
78
humanus
~a, ~um menselijk, beschaafd
79
liberare
libero bevrijden
80
volare
volo vliegen
81
caedere
caedo hakken, doden
82
descendere
descendo afdalen
83
haurire
haurio uitscheppen, opslokken
84
deicere
deico naar beneden werpen, verdrijven
85
se
(persoonlijk vnw.) zich
86
una
(bijwoord) samen