Latijn caput 2 Flashcards
murus
muri m.
de muur
cura
curae v.
de zorg
tergum
tergi o. de rug
princeps
principis m.
de voornaamste/de keizer
appellare
appello
spreken/noemen
interrogare
interrogo
ondervragen
intrare
intro
binnengaan
debere
debeo
moeten/verschuldigd zijn
ornare
orno
versieren/in orde brengen
inquit
zegt hij, zegt zij
interum
(bijwoord)
opnieuw
sic
(bijwoord)
zo
autem
(voegwoord)
maar
-ne?
(vraagpraktikel)
abesse
absum
afwezig zijn
adesse
adesse
aanwezig zijn
superesse
supersum
overblijven
posse
possum
kunnen
calidus
~a, ~um
warm
certus
~a, ~um
zeker
dignus
~a, ~um
waardig/passend
fessus
~a, ~um
vermoeid
frigidus
~a, ~um
koud/koel.
Graecus
~a, ~um
Grieks
gratus
~a, ~um
dankbaar/aangenaam
iucundus
~a, ~um
aangenaam
iusus
~a, ~um
rechtvaardig
sanus
~a, ~um
gezond
dolere
doleo
lijden/wenen (om)
annus
anni m.
het jaar
hortus
horti m.
de tuin
taurus
tauri m.
de stier
insula
insulae v.
het eiland
regia
regiae v.
het paleis