Latijn 121-150 Flashcards
1
Q
tres
A
~tria, ~trium drie
2
Q
quattuor
A
vier
3
Q
quinque
A
vijf
4
Q
sex
A
zes
5
Q
septem
A
zeven
6
Q
octo
A
acht
7
Q
novem
A
negen
8
Q
decem
A
tien
8
Q
centum
A
honderd
9
Q
mille
A
duizend
10
Q
… milia
A
milium o. mv. … duizend
11
Q
murus
A
muri m. de muur
12
Q
cura
A
curae v. de zorg
13
Q
tergum
A
tergi o. de rug
14
Q
princeps
A
principis m. de voornaamste, de keizer
15
Q
appellare
A
appello aanspreken, noemen
16
Q
interrgogare
A
interrogo (onder)vragen
17
Q
intrare
A
intro binnengaan
18
Q
ornare
A
orno versieren, in orde brengen
19
Q
debere
A
debeo moeten, verschuldigd zijn
20
Q
inquit
A
zegt hij, zij
21
Q
iterum
A
bw opnieuw
22
Q
sic
A
bw zo
23
Q
autem
A
vw maar
24
Q
-ne?
A
vraagârtikel (niet vertaald)
25
Q
abesse
A
absum afwezig zijn, verwijder zijn
26
Q
adesse
A
aanwezig zijn, helpen
27
Q
superesse
A
supersum overblijven
28
Q
posse
A
possum kunnen
29
Q
caldius
A
~a, ~um warm
