laatste grammatica Flashcards
1
Q
werkwoord -> substantief
A
das + ww (met hoofdletter)
ALTIJD ONZIJDIG
2
Q
vervoeg sollen
A
ich soll
du sollst
er/sie soll
wir sollen
ihr sollt
sie/Sie sollen
3
Q
vervoeg müssen
A
ich muss
du musst
er/sie muss
wir müssen
ihr müsst
sie/Sie müssen
4
Q
wanneer gebruik je sollen?
A
- iemand anders verplicht je om iets te doen
- je vraagt naar de wens van iemand anders
- morele verplichtingen
5
Q
wanneer gebruik je müssen?
A
noodzaak: het MOET gebeuren
6
Q
dass
A
= dat (als voegwoord)
7
Q
weil
A
= omdat (werkwoord komt achteraan in de tweede zin)
8
Q
denn
A
= want (tweede zin is normaal)
9
Q
als
A
= toen (gebeurtenis in het verleden)
10
Q
wenn
A
(telkens) wanneer = herhaling
als/indien = voorwaarde
11
Q
wann
A
= wanneer (vraagwoord)
12
Q
aber
A
= maar (twee zinnen zijn tegengestelden)
13
Q
nicht/kein … sondern
A
niet/geen … maar (wel)
14
Q
nicht nur … sondern auch
A
niet alleen… maar ook
15
Q
konjunktionen
A
- dass
- weil
- denn
- als
- wenn
- wann
- aber
- nicht/kein … sondern
- nicht nur … sondern auch