Kapitel 1: gram Flashcards
wanneer gebruik je ‘an’?
+ akkusativ
naar of tot bij water gaan
wanneer gebruik je ‘auf’?
+ Akkusativ
auf eine Party
auf das Konzert (aufs Konzert)
auf ein Musikfestival
Auf Klo
wanneer gebruik je ‘nach’?
bij steden en landen zonder lidwoord
in combinatie met de bijwoorden: links, rechts, unten, oben, vorne, hinten
nach Hause gehen/fahren/kommen
wanneer gebruik je ‘in’?
+ Akkusativ
landen met lidwoord
bij gebouwen/plaatsen waar je binnengaat
bergen en windrichtingen
wanneer gebruik je ‘zu’?
+ Dativ: niet de bedoeling om er lang te blijven
naar mensen gaan
sommige gebouwen
vervoeg wohnen
ich wohne
du wohnst
er wohnt
wir wohnen
ihr wohnt
sie wohnen
vervoeg heißen
ich heiße
du heißt
er heißt
wir heißen
ihr heißt
sie heißen
vervoeg arbeiten
ich arbeite
du arbeitest
er arbeitet
wir arbeiten
ihr arbeitet
sie arbeiten
vervoeg basteln
ich bast(e)le
du bastelst
er bastelt
wir basteln
ihr bastelt
sie basteln
vervoeg haben
ich habe
du hast
er hat
wir haben
ihr habt
sie haben
vervoeg sein
ich bin
du bist
er ist
wir sind
ihr seid
sie sind
vervoeg sehen
ich sehe
du sihst
er sieht
wir sehen
er seht
sie sehen
vervoeg fahren
ich fahre
du fährst
er fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie fahren
hoe vorm je de Indikatif Perfekt?
onderwerp + hilfsverb (haben/sein) + partizip II (vd)
wanneer gebruik je sein in de Indikatif Perfekt?
altijd bij ‘sein, werden, bleiben’
bewegingswerkwoorden
toestandsveranderingswerkwoorden
fahren en fliegen: als je niet zelf stuurt
wanneer gebruik je haben in de Indikatif Perfekt?
bij de rest
fahren en fliegen als je zelf het stuur in handen HEBT
alle werkwoorden met een LV
hoe maak je een voltooid deelwoord?
ge +stam + t
starke verben vanbuiten kennen
