l'épicerie Flashcards
1
Q
het product
A
le produit
2
Q
de maaltijd
A
le repas
3
Q
de boodschappen
A
les courses
4
Q
een uinodiging
A
une invitation
5
Q
de boodschappen lijst
A
la liste d’achats
6
Q
recept
A
la recette
7
Q
koken
A
cuisiner
8
Q
boodschappen doen
A
faire des courses
9
Q
feesten
A
fêter
10
Q
jammer
A
dommage
11
Q
het spijt me
A
je suis désolée
12
Q
niets aan te doen
A
rien à faire
13
Q
een gram
A
un gramme
14
Q
een kilo
A
un kilo
15
Q
een beetje
A
un peu
16
Q
een doos
A
une boîte
17
Q
een fles
A
une bouteille
18
Q
een steentje ham
A
une tranche de jambon
19
Q
in reclame
A
en promotion
20
Q
aan wie is het?
A
à qui le tour
21
Q
wacht, ik ga kijken
A
atondez, je vais chercher
22
Q
het is 5 euro
A
ça fait 5 euro
23
Q
en 5 euro terug
A
et 5 euro de retour
24
Q
ik zou graag willen
A
j’aimerais
25
ik zou willen
je voudrais
26
hoeveel ben ik u verschuldigd
je vous dois combien
27
hallo, wat heeft u nodig
bonjour, qu'est ce que'il vous faut
28
u wenst
vous désirez
29
hebt u geen vijf euro
vous n'avez pas cinq euro
30
