être huis Flashcards
1
Q
naar boven gegaan/gestegen
A
monté (monter)
2
Q
gegaan
A
allé (aller)
2
Q
aangekomen
A
arrivé (arriver)
3
Q
gebleven
A
resté (rester)
3
Q
gevallen
A
tombé (tomber)
4
Q
binnengegaan
A
(r)entré ((r)entrer)
5
Q
geboren
A
né / naître
6
Q
naar beneden gegaan/afgedaald
A
descendu / decendre
7
Q
vertrokken/weggegaan
A
parti / partir
8
Q
gekomen
A
(de) venu (vernir)
9
Q
voorbijgegaan/langsgekomen
A
passé (passer)
10
Q
(terug)gedraaid/(terug) gekeerd
A
(re)tourné (retourner)
11
Q
naar buiten gegaan/uitgegaan
A
sorti (sortir)
12
Q
gestorven
A
mort (mourir)