klinische psychologie 2 Flashcards
comorbiditeit stemmingsst
comorbiditeit stemmingsst: 50% depressie + comorbide st; 40-80% + angstst; 45% + ps (cluster B en C)
comorbiditeit stemmingsst + middelenafhankelijkheid
20% middelenafhankelijkheid, 40% in klinische populatie; 25-50% geslaagde suïcidepogingen met alcohol -> depressie klaart op na ontwenning
1) gemeenschappelijke factoren liggen aan basis beide stsen
2) depressie is gevolg van langdurig middelengebruik (ontregeling stress systeem)
3) depressieve mensen meer geneigd tot middelen gebruik
- comorbiditeit met eetst, lichamelijke klachten, somatische ziekten, overgewicht, stress
predispositie voor suïcidaal gedrag
extreem hoge niveaus van hopeloosheid, vastzitten in huidige situatie, geen andere manieren meer om problemen op te lossen; kan ook heel impulsief
- uitgesproken gevoeligheid voor verlieservaringen: belongingness/ burdensomeness
uitvragen suïcidaliteit
1) inventarisatie sociale demografische + klinische risicofactoren
2) bevestiging van een vermoeden van suïcidale ideatie
3) wat doe je bij twijfel mbt ingrijpen of niet? -> predictieschalen geven geen garantie (voortdurende observatie is nodig); fout negatieven en positieven komen voor
4) hoe acuut is het risico? -> eerdere suïcidepogingen, langdurige en ernstige hopeloosheid, concentratieproblemen en besluiteloosheid, hoeveelheid traumatische ervaringen in jeugdjaren, alcoholmisbruik en verlies van partner, concreetheid vd plannen, sterke suïcideverlangens, getroffen voorbereidingen, slapeloosheid, piekeren, afscheidsbrief en weggeven bezittingen
Collaborative assessment & management of suicidality (CAMS)
de behandelaar en client gaan een ‘echte alliantie’ aan waarbij de drijfveren van het suïcidale gedrag worden geïnventariseerd. Ze stellen samen een stabilisatie- en behandelplan op (= veiligheidsplan waarin wordt vastgesteld wat er moet gebeuren als de cliënt de controle over zichzelf verliest en toch de poging wil ondernemen). Het suïcidale gedrag wordt behandeld door de onderliggende drijfveren te behandelen
somscore benadering DSM
de assumptie is dat de symptomen (indicatoren) van een st worden veroorzaakt door die st (latent)
1) Symptomen zijn onafhankelijk, maar beïnvloeden elkaar
2) Symptomen zijn inwisselbaar
3) Er is een latente factor die alle symptomen veroorzaakt, maar er is geen monocausale factor gevonden
netwerkbenadering DSM
symptomen zijn een netwerk die elkaar steeds beïnvloeden en versterken
- Er kan ook gekeken worden naar de connecties tussen verschillende symptomen van 1 aandoening, maar ook naar connecties met symptomen van andere problematieken
- Assumptie: een clustering van symptomen komt zowel voor in gezonde omstandigheden als in psychopathologie -> te diagnosticeren o.b.v. mat evan clustering
sekseverschillen in klinisch beeld stemmingsst
- gelijkaardig, vrouwen wel vaker
- atypische kenmerken: toegenomen eetlust, gewicht, slaapbehoefte
- seizoensgebonden
- vitale kenmerken: slaapsts, energieverlies, angstklachten en somatisatie, suïcidale gedachten en pogingen
verklaringsmodellen sekseverschillen
genetische, sociale, psychologische factoren
genetische verklaring sekseverschillen stemmingsst
erfelijke component bij vrouwen, hormonale schommelingen beïnvloed genexpressie en zorgen voor toename stress reactiviteit; serotoninesynthese werkt bij manen sneller
sociale verklaring sekseverschillen stemmingsst
hogere prevalentie seksueel/ fysiek geweld tijdens kindertijd, grotere blootstelling aan chronische stressoren, traditionele rolverdeling
psychologische verklaringen sekseverschillen stemmingsst
sterkere reactie op interpersoonlijke problemen, vaker rumineren
cognitive model van depressie (Beck)
- Diathese (= kwetsbaarheid) stressmodel: de combinatie van de diathese (negatieve zelfschema’s) met stress leidt tot moeilijkheden, waaronder vertekende informatieverwerking,, depressieve gedachtes, etc. Deze kunnen symptomen van depressie triggeren
o Bij het ontstaan van negatieve schema’s spelen genetische kwetsbaarheid en persoonlijkheidsfactoren een rol.
1) Negatieve zelfschema’s sturen ons denken/ geven vorm aan hoe we betekenis geven aan wat er in ons dagelijks leven gebeurt. Leiden tot attitudes, regel sen veronderstellingen
2) Problematische informatieverwerking: wanneer negatieve zelfschema’s worden geactiveerd door stress, bepalen deze hoe je zaken in je omgeving gaat interpreteren, welke je gaat herinneren die relevant zijn in de situatie en hoe je je aandacht stuurt binnen die omgeving zelf (attention bias, memory bias)
3) Cognitieve triade: als je meer negatieve prikkels binnenkrijgt, ga je negatieve interpreteren en herinner je je de situaties als negatiever. Schema’s geven aanleiding tot automatisch negatieve cognities die door je hoofd heen flitsen
aangeleerde hulpeloosheidstheorie
oncontroleerbare aversieve gebeurtenis -> hulpeloosheid -> depressie
- Men heeft het gevoel dat zij geen controle hebben over gebeurtenissen, hierdoor krijgen zij het gevoel dat het geen zin heeft om te handelen. Dit is een gevoel van hulpeloosheid, wat depressie uitlokt. Hierbij is sprake vna een reductie van zelfeffectiviteit
attributietheorie
aversieve gebeurtenis -> stabiele, interne, globale attributie -> hulpeloosheid -> depressie
- Er zitten attributies tussen de aversieve gebeurtenis en hulpeloosheid -> hoe legt de persoon de ‘oncontroleerbare’ gebeurtenis uit: intern/ extern, stabiel/ instabiel, globaal/ specifiek
o Depressieve mensen zullen negatieve zaken intern, stabiel en globaal attribueren
biologische verklaring stemmingsst
- Depressie: 30-40% variantie verklaard door genen; Bipolair: 60-70%
- Depressie is een uitvloeisel van gen-omgevingsinteractie: genetisch belaste individuen gevoeliger voor life events
o Genetica beïnvloedt sociale cognitie, Hypervigilantie voor sociale prikkels
o verstoring hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA as) -> hyperactivatie - Bij positieve soc. omgeving: adaptief vs. Bij negatieve soc. omgeving: maladaptief
o stressgeneratie model: depressie lokt negatieve reacties, verwerping uit -> excessief feedback zoeken mbt zelfwaarde
o zelfverificatietheorie: depressieve persoon zoekt negatieve feedback, bevestigt zelfbeeld
richtlijnen behandeling stemmingsst
eerste lijn: huisarts/ POH-GGZ -> over diagnostiek: fout-positieven
- SCEGS-methode: vraag klachtgebieden uit -> somatisch, cognitief, emotioneel, gedragsmatig, sociale aspecten
o vraag naar suïcide!
- onderdiagnostiek door patiëntgebonden factoren (niet consulteren, wel consulteren met andere klachten) en arts gebonden factoren (gebrek kennis, geen medisch label willen geven, geen goed behandeling)
- behandeling: watchful waiting -> spontane remissie, voorlichting, oplossingsgericht, CGT, gedragsactivatie, e-health, antidepressiva alleen eerste keus bij ernstige depressies
- stepped care: voorlichting -> symptoombehandeling -> hulp bij beperkingen -> verwijzing
psychologische behandeling stemmingsst
CGT, interpersoonlijke psychotherapiem, kortdurende psychodynamische therapie
CGT stemmingsst
gedragsactivatie, negatieve automatische gedachten uitdagen, depressogene basisassumpties
o gedragsactivatie: dingen doen die men vroeger leuk vond om positieve ervarigen op te doen
interpersoonlijke psychotherapie
verbeteren interpersoonlijk functioneren -> exploreren functioneren binnen rolverandering, roltransities, interpesoonlijk conflict
o in behandeling worden ≥1 probleemgebieden uitgekozen, gebruik rollenspellen
emotieregulatie
strategieën die je gebruikt om de intensiteit, frequentie en duur van emotionele ervaringen te reguleren
- Situatie selectie
- Aandacht toewijzing
- Herinterpreteren
- Emoties reguleren op het niveau van de respons
hedonische principe
mensen willen positieve dingen opzoeken en negatieve dingen vermijden
verstandelijke beperking
beperkingen in cognitief functioneren (IQ < 70), beperkingen in adaptief functioneren, ontstaan < 18
- DSM-5: criterium < 18 verdwenen, rol criterium beperkingen in adaptief functioneren neemt toe, IQ criterium minder bepalend
invloeden VB
intellectueel functioneren, adaptief gedrag, gezondheid, participatie en sociale inclusie, context
intellectueel functioneren VB
samen met IQ-score (normaal 85-115) -> belangrijk maar niet alleszeggend (ongevoelig culturele verschillen, minder betrouwbaar wanneer afgenomen bij jongere kinderen)
adaptief gedrag VB
conceptuele vaardigheden (lezen, schrijven), sociale en praktische vaardigheden (zichzelf verzorgen) -> kijken naar alledaags gedrag
gezondheid VB
beïnvloed door ziektes, stsen of verwondingen -> groot spectrum
participatie en sociale inclusie VB
daadwerkelijk deel kunnen nemen aan maatschappij (wonen, werken) -> belangrijk geworden in de laatste jaren
licht VB
IQ 50-70, ontwikkelingsl 7-12, prevalentie 85%
matig VB
IQ 35-50, ontwikkelingsl 4-7j, prevalentie 10%
ernstig VB
IQ 20-35, 2-4j, 3-4%
zeer ernstig VB
IQ 0-20, tot 2j, 1%
zwakbegaafdheid
IQ 70-85 -> ≠ verstandelijke beperking -> kunnen vaak wel meegaan in de maatschappij (komen vaak pas met aanvullende problematiek in beeld in de zorg)
biomedische prenatale risicofactoren
- syndromen & fenotypen (down syndroom, Rett syndroom (= alleen meisjes, stagnatie en verlies ontwikkeling), fragiele-X syndroom)
o ook fysieke kenmerken en medische problemen - stofwisselingsziekten: metabole ziekte, PKU (onbehandeld leid tot verhoogd aminozuurgehalte)
- ziekte bij de moeder
- leeftijd ouders
prenatale sociale risicofactoren VB
- armoede
- voedingstekort moeder
- geen toegang tot goed prenatale zorg
prenatale gedrags risicofactoren VB
- drugsgebruik ouder
- alcoholgebruik ouders
- roken ouders
- huiselijk geweld
prenatale onderwijs risicofactoren VB
- ouders met VB zonder ondersteuning
- beperkte voorbereiding voor ouderschap
perinataal biomedische risicofactoren VB
- vroeggeboorte
- neonatale st
- schade bij geboorte: zuurstoftekort
perinatale sociale risicofactoren VB
geen toegang tot geboortezorg
perinatale gedragsrisicofactoren VB
ouders die geen zorg willen dragen voor het kind
perinatale onderwijs risicofactoren VB
geen goede doorverwijzing naar zorg na de geboorte
postnatale biomedische risicofactoren VB
- hersenletsel door ongeval (leidend tot algehele functioneringsbeperking -> loopt door elkaar heen met NAH)
- ondervoeding
- hersenvliesontsteking
- epilepsie (medicatie, veelvuldig vallen)
- degeneratieve stsen
perinatale sociale risicofactoren VB
- armoede
- opvoeding binnen instituten