klinische psychologie 1.1 Flashcards

1
Q

verslaving 18e eeuw

A

iemand wordt een slaaf van het middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verslaving 19e eeuw

A

verslaving is een moreel probleem/ karakterzwakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verslaving begin 20e eeuw

A

farmacologisch model -> verbod verslavende middelen (mens = weerloos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1900-1930

A

psychoanalyse -> verslaving = symptoom onderliggende problematiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verslaving midden 20e eeuw

A

verslaving = chronische ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verslaving rond 1970

A

biopsychosociaal model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verslaving heden

A

chronische hersenziekte
- veel neurologische verklaringsmodellen
- kan leiden tot permanente veranderingen in de hersenen. Echter, behandeling is minder gericht op de hersenen, aangezien jij deze niet kunt veranderen met behandeling. Behandeling is meer gericht op gedragsverandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

prevalentie verslaving NE

A
  • Het gebruik van middelen (zowel alcohol als soft- en harddrugs) is het meest voorkomend tussen 16-24 jaar, maar verdwijnt weer na een bepaalde leeftijd
  • Alcohol en roken geven de meeste problemen en kosten wat betreft volksgezondheid
    o Bij roken is er een zeer laag percentage dat zelf stopt (5%)
    o 1 op de 20 mensen krijgt een alcoholverslaving -> de helft van de mensen in de verslavingszorg is afhankelijk van alcohol
  • benzodiazepinen gebruikers: 1,1 miljoen (2009)
  • harddrugsgebruikers: 24.000
  • Gokverslaving: 23.000
  • Ontzettend vaak is er sprake van comorbiditeit met ps (= dubbeldiagnose).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

middelgebonden st

A

A) Stsen in het gebruik van een middel (met ernstscore)
B) Stsen door een middel teweeggebracht
o Intoxicatie door een middel
o onttrekkingssyndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

niet-middelgebonden st

A
  • Internetverslaving (social media), seksverslaving en gameverslaving zijn allemaal nog in onderzoek en staan nog niet in de DSM. Echter, er worden soms al wel behandelingen aangeboden hiervoor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verslaving

A

≥ 2 symptomen:
- Controleverlies: Meer of langdurig gebruik van middelen dan men wilde, Langdurige wens en mislukte pogingen om minderen of te stoppen, Veel tijd besteden aan verkrijgen, gebruiken en herstel van middelen, Sterke zucht, zin, drang, behoefte: craving naar het middel
- Sociale beperkingen: Verplichtingen op werk, school, thuis worden niet nagekomen door gebruik, Sociale / interpersoonlijke problemen als gevolg van het gebruik, Belangrijke activiteiten worden opgegeven als gevolg van het gebruik
- Risicovol gebruik: Aanhoudend gebruik ook in situaties waarin dit fysiek gvaar oplevert, Aanhoudend middelengebruik ondanks (verergering) van lichamelijke / psychische problemen
- Farmacologie: Tolerantie, Onttrekkings- of ontwenningssymptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ernst verslaving

A
  • Mild: 2-3 symptomen
  • Matig: 4-5 symptomen
  • Ernstig: ≥6 symptomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

remissie

A

na de periode van verslaving gedurende 3 maanden niet voldoen aan de criteria (met uitzondering van hunkering).
- Vroeg: < 12 maanden niet gebruikt
- Langdurig: > 12 maanden niet gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

onttrekking

A

fysieke, middel specifieke ontwenningsverschijnselen bij het stoppen of minderen van het gebruik -> leidt vaak tot aanzienlijk lijden en sociaal en beroepsmatig disfunctioneren
- Kalmerende middelen: bij langdurig gebruik nemen depressieve gevoelens toe, maar bij onttrekking nemen angstgevoelens toe.
- Stimulerende middelen: Langdurig gebruik levert veel angst (en psychotische klachten) op en ontstaat depressie zodra mensen stoppen met gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

stimulerende middelen

A

geven energie, leiden tot een opgewekte stemming, veel praten en verhoogde prestaties.
- Hoge dosis: achterdochtig en rusteloos, mensen gaan dwangmatig handelen en ze kunnen niet meer slapen.
- langdurig gebruik: hallucinaties en paranoïde wanen
- Bij onttrekking: onrust, ze krijgen een prikkelbare stemming en worden soms depressief.
o Cocaïne: korte halfwaardetijd -> vaak gebruikt. Langdurig gebruik -> ‘cocaïnedysforie’ = ontwikkelen depressieve gevoelens.
o Amfetaminen.
o (Tabak). tabaksverslaving bestaat in de volksmond, maar het is geen officiële DSM diagnose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verdovende middelen

A

veroorzaken sedatie (= bewustzijnsverlaging) en verdoving (= pijndemping). Er is sprake van ontremming van emoties en impulsen.
- Alcohol, opioïden: heroïne, morfine, methadon, Hypnotica: barbituraten (slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen), (Benzodiazepinen -> kalmerend, maar niet bewustzijn verlagend)
- Onttrekking:
o Onttrekking met waarnemingsst: bij hallucinaties en intacte realiteitstoetsing (= mensen weten nog wel welke dag het is, hoe ze heten, waar ze wonen, etc.)
o Psychotische st door een middel: hallucinaties met gestoorde realiteitstoetsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bewustzijnsveranderend middelen

A

verstoren realiteitsbeleving. De zintuigelijke ervaringen worden versterkt en verstoord (tripmiddelen).
- Cannabis: negatieve tolerantie: er is steeds minder nodig voor het effect
o Bij een hoge dosis kunnen hallucinaties optreden -> kans op het ontwikkelen van een psychose is verhoogd bij gebruik van cannabis tijdens de adolescentie
o Hallucinogenen (LSD): synesthesie op: zintuigelijke ervaringen worden omgedraaid. Het gevoel van tijd verandert. Geen onttrekkingssyndroom
o Inhalantia (vluchtige stoffen (= dingen die je inhaleert met de neus); lijm, benzine, lachgas, ether): snelle, maar kortdurende werking. lallende spraak en evenwichtsstsen. hoge dosis: kans op vergiftiging, bewusteloosheid of zelfs dood
o XTC (stimulerend en bewustzijn veranderend): gevoel van euforie, zelfinzicht (ze zien ineens veel meer van zichzelf in een ruimte), sensualiteit en ontspanning. Hoge dosis: hartkloppingen, braken, hallucinaties, angstaanvallen of uitval van de nieren. Steeds diepere downs bij onttrekking. Vaak krijgen mensen een aantal dagen na gebruik van XTC een ‘down gevoel’. Dit gevoel wordt steeds heftiger naarmate iemand vaker gebruikt. Het kan voorkomen dat iemand niet meer uit zo’n ‘down gevoel’ kan komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

GHB

A
  • Oorspronkelijk een neurotransmitter in ons lichaam.
  • niet makkelijk te classificeren.
  • Verdovend, hallucinerend en lustopwekkend (rape drug)
  • Extreem verslavend
  • Ernstig onttrekkingssyndroom: angst, tremor (= herhaalde, kort op elkaar schokkende bewegingen van één of meerdere lichaamsdelen), motorische onrust, hallucinaties, delirium. Je weet niet meer wie je bent of waar je bent.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gokken

A

stimuleert het beloningscentrum in de hersenen op een vergelijkbare manier als een middel.
- ≥ 4: 1) Steeds meer moeten gokken voor gewenste effect. 2) Onrust bij stoppen. 3) Mislukte pogingen tot stoppen. 4) Preoccupatie met gokken. 5) Gokken wanneer men zich niet fijn voelt. 6) Verlies proberen goedmaken door opnieuw te gokken. 7) Liegen om gedrag te verbloemen. 8) Belangrijke relaties op het spel zetten voor gokken. 9) Anderen om geld vragen om financiële problemen te verlichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

externaliserende route

A

geneigd te externaliserend (druk, extravert en soms agressief) -> gebruiken om sensatie te zoeken, middel geeft een kick en verdrijft verveling. gedragsst (bijv. ADHD) een belangrijke voorspeller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

internaliserende route

A

2) Internaliserende route: sneller geneigd te internaliseren (angstig, stemmingst, verlegenheid en verstoorde stressreactiviteit) -> gebruiken ter demping van vervelende gevoelens en ter vermijding van problemen. Een verstoorde stressreactiviteit kan ook een gevolg zijn van gebruik en een instandhoudende factor (sneller prikkelbaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

verklaringsmodellen verslaving

A

compensatoir model, appetitief model, sensitisatiemodel, operante leerprincipes, cognitieve determinanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

compesatoir model

A

(Siegel, 1983): gaat over lichamelijke compensatie (verklaart hoe tolerantie en overdosis ontstaan)
o Het lichaam streeft naar constante homeostase (vaste lichaamstemperatuur, bloeddruk en hartslag die gelijk blijft) -> na elke verstoring keert het steeds terug naar die constante homeostase
o Het gebruiken van een middel brengt die homeostase uit balans. Het lichaam wil de homeostase herstellen en neemt tegenmaatregelen (door alcohol daalt lichaamstemperatuur, tegenwerking = stijging)
o Tegenmaatregelen zijn de oorzaak van tolerantie -> situatie (bijv. kroeg) wordt de voorspeller (= cue) van gebruik van het middel (bijv. alcohol). Tolerantie = situatiespecifiek
o Het lichaam anticipeert op de cue: de cue ontlokt voorbereidende compensatoire responsen = klassieke conditionering. Tolerantie ontstaat zodra cues met grote zekerheid de inname van het middel voorspellen.

24
Q

appetitief model

A

stelt dat cues lichamelijke reacties ontlokken die zich voorbereiden op het plezierige drugseffect
o Bij veelvuldig gebruik van het middel ontstaat een link tussen de cue en het positieve, belonende effect van de drug.
 Hunkering is dan een positieve emotie die motiveert tot verder drugsgebruik (hunkering is niet het resultaat van tegengestelde compensatoire responsen).
- Voor zowel het compensatoire model als het appetitieve model is er empirische steun. Dus het gebeurt waarschijnlijk beide. Aan de ene kant kijkt een verslaafd iemand ernaar uit om weer te gebruiken, maar aan de andere kant bereidt het lichaam zich erop voor (vooral als iemand in een vaste setting gebruikt).
- Hunkering speelt een centrale rol -> geen voorspeller voor terugval.
o Men kan terugvallen zonder bewuste ervaring van hunkering, door automatische responsen. Mensen die verslaafd zijn, zijn heel gevoelig voor signalen / prikkels die met verslaving te maken hebben

25
Q

sensitisatiemodel

A

verslaving = gevolg van steeds gevoeliger worden (= sensitisatie) voor beloning (mesolimbische, dopaminerge systeem)
o De activatie van het beloningssysteem in de hersenen is afhankelijk van cues die het drugseffect voorspellen. Hierdoor kan hunkering ontstaan, maar dit wordt niet altijd bewust ervaren
o Vaak kan het zijn dat er bepaalde aperitieven gedragingen en middelen samengaan (geconditioneerde verbanden).
o De drempel wordt steeds meer verlaagd. Iemand wil steeds meer het gevoel van beloning ervaren.

26
Q

spanningsreductiehypothese

A

alcoholisten drinken vanwege het spanning reducerende effect. Er is dan sprake van negatieve bekrachtiging: de aversieve prikkel / spanning wordt weggenomen.
o Empirisch bewijs niet consistent -> soms ook toename angst door alcohol

27
Q

cognitieve determinanten

A
  • Uitkomstverwachtingen: verwachtingen over de gevolgen van gedrag zijn een betere voorspeller dan de werkelijke gevolgen van gedrag
    o Bifasische respons: het direct stimulerende effect zorgt voor positieve verwachtingen en motiveert tot drinken
  • Balanced placebo design: de verwachting over de hoeveelheid alcohol die gedronken wordt is een belangrijkere determinant dan de daadwerkelijk gedronken eenheid alcohol.
    o Wat de alcohol doet in het lichaam qua verslaving is niet het meest belangrijk, het is van belang voor de hunkering ernaar, maar de (positieve of negatieve) verwachtingen zijn doorslaggevender in of je daadwerkelijk weer gaat gebruiken.
  • Automatische processen: snelle automatische processen merken razendsnel prikkels op die aan middel gerelateerd zijn
    o Aandacht bias: iemand die verslaafd is heeft selectieve aandacht op prikkels die aan het middel gerelateerd zijn.
    o Toenaderingsbias: zware drinkers reageren gemakkelijker door plaatjes naar zich toe te trekken
  • Sociale context belangrijke voorspeller begin middelengebruik/ verslaving en grote rol bij stoppen
28
Q

behandeling

A
  • Onderdelen: sporten, meditatie, mindfulness, systeemtherapie
  • Psychologische behandeling: motiverende gespreksvoering, CGT, nieuwe behandelmethoden, detox
29
Q

motiverende gespreksvoering

A

= op samenwerking gerichte gespreksstijl die iemands eigen motivatie en bereidheid tot verandering versterkt. Het is een samenwerking tussen de behandelaar en de cliënt om de cliënt te motiveren dat diegene zelf wil veranderen. Het feit dat iemand in behandeling komt wil zeggen dat er enige motivatie is om te gaan minderen / stoppen.
- dient te worden ingezet bij alle psychosociale behandelingen van alcoholmisbruik/ -afhankelijkheid, ongeacht de ernst van de afhankelijkheid
- doel: ambivalentie ten aanzien van verandering aanpakken -> proberen samen tot verandering te komen
- motivatie = mate van bereidheid tot gedragsverandering. Kan verschillen per moment/ situatie, zowel extern als intern

30
Q

stages of change model

A
  • Precontemplation stage (onbewuste fase): ziet geen noodzaak voor verandering -> moeilijk te motiveren
  • Contemplation stage (overwegingsfase): erkenning van probleem en wil mogelijk iets veranderen
  • Preparation/ action stage (actie fase): gedragsverandering -> gebruik minderen of stoppen
  • Maintenance stage (volhouden fase): verandering in stand houden -> leert vaardigheden om vrienden aan te spreken die wel gebruiken
  • Relapse stage (terugval): iemand heeft een terugval -> weer bij precontemplation stage
31
Q

cgt verslaving

A

gericht op terugkrijgen van zelfcontrole en doorbreken van geautomatiseerde gedragspatronen
1) Stimuluscontrole: actief vermijden van stimuli die gebruik uitlokken.
2) Stimulus-responspreventie: als een risicosituatie zich voordoet, ga je aanleren dat ze iets anders kunnen doen.
3) Responsconsequentie: belonen van gewenste gedrag
- Andere coping aanleren, veranderen disfunctionele cognities, versterken sociale steunen en sociale vaardigheden aanleren, verbeteren oplossingsvaardigheden.
- Consequente factoren: verwachte positieve gevolgen zijn sterkste motivator voor gebruik
- Antecedente factoren: associaties tussen de prikkels en het gebruik
- Bij langdurig gebruik speelt gewoontevorming

32
Q

contigency management

A

positieve bekrachtiging van gewenste gedrag (abstinentie, komen naar afspraken etc.) door tokens of geld waar ze ‘vrijheden’ van kunnen kopen.

33
Q

cognitieve biasmodificatie

A

beïnvloeden aandacht bias en toenaderingsbias met computertrainingen -> invloed de automatische processen

34
Q

detoxificatie

A

periode van detox (= ontgifting). Iemand zit dan in een prikkelarme en veilige kamer. Daarnaast is er medische begeleiding van acute intoxicatie en acute onthoudingsverschijnselen. Dus er zijn vaak verslavingsartsen en psychiaters aanwezig.
- Doel: Onderbreking van compulsief gebruik (alcoholafhankelijkheid), Behandeling van somatische complicaties (bijv. zweten, trillen) door afhankelijkheid, Cliënt in staat stellen om in een abstinente en veilige omgeving middelenvrij te worden, Aanbieden van menswaardige omgeving waarin cliënt kan ontwennen, Creëren van periode van abstinentie, Voorbereiden van cliënt op behandeling, Cliënt instellen op medicatie dat abstinent gedrag ondersteund.
- Geen op zichzelf staande interventies. Geen risicoloze ingreep. (te snelle onttrekking GHB kan leiden tot dood).

35
Q

ps dsm-5

A
  • Aan de persoonlijkheid gebonden psychopathologie (onderdeel karakter -> egosyntoon)
  • Aanleiding disfunctioneren verschillende levensgebieden: jarenlang vastlopen (school, werk, sociale relaties, zelfbeeld)
  • Je wordt gevormd door allerlei dingen die je meemaakt in je leven, vooral uit de vroege kindertijd, waardoor een persoonlijkheid (wie je bent) ‘groeit’. En bij een persoonlijkheidsst is er als het ware iets ‘scheefgegroeid’ in de persoonlijkheid van iemand -> Afwijkend van de norm in de populatie (cultuurafhankelijk).
  • Pas diagnose vanaf de vroege volwassenheid -> ontwikkeld wel eerder, vaak rond de pubertijd/ adolescentie
  • Het is inflexibel en starre patronen in: cognities, affect, gedrag en impulsbeheersing
  • Geen gevolg van een AS-I st of een somatische aandoening.
  • Er moet voldaan worden aan het minimum aantal criteria uit de criteria-set -> wisselt per individuele ps.
36
Q

drie p’s van ps

A
  • Pathologisch: het is buiten het normale en wordt geassocieerd met disfunctioneren.
  • Persistent: het is stabiel en vaak al vanaf vroege volwassenheid.
  • Pervasief: het manifest zich in de meeste contexten.
37
Q

cluster A

A

Vreemd, bizar, excentriek, teruggetrokken
- komt het meest overeen met psychosen (AS-I)
- paranoide, schizotypisch, schizoide

38
Q

cluster B

A

Dramatisch, uitvergrootte emoties/ zelfbeeld
- komt het meest overeen met AS-I diagnose gedragsstsen
- narcistisch, antisociaal, borderline, theatraal

39
Q

cluster C

A

Angstig
- komt het meest overeen met AS-I diagnose neurosen
- ontwijkend, afhankelijk, obsessief

40
Q

overig

A

Iemand voldoet hierbij wel aan kenmerken van verschillende PHS, maar diegene voldoet niet aan alle kenmerken om 1 PHS gediagnosticeerd te krijgen
- gemengd, ongespecificeerd

41
Q

schizoid ps

A

Overheersend patroon van afstandelijkheid en beperkte expressie van emoties in interpersoonlijke situaties, dat al op jongvolwassen leeftijd aanwezig is in uiteenlopende contexten en tot uiting komt in ≥4 kenmerken:
1) Geen behoefte aan hechte relaties en geniet daar ook niet van, ook niet van behoren tot een gezin
2) Kiest vrijwel altijd solistische activiteiten
3) Weinig belangstelling voor seksuele ervaringen met een partner
4) Weinig plezier in (sociale) activiteiten
5) Geen hechte vriendschappen buiten naaste familie
6) Onverschillig voor lof of kritiek
7) Emotioneel kil of weinig affectief.

42
Q

antisociale ps

A

overheersend patroon van respectloos gedrag en schending van de rechten van anderen, dat aanwezig is vanaf de leeftijd van 15 jaar en tot uiting komt in minstens drie van de volgende kenmerken:
1) Herhaaldelijk zijn aangehouden voor het overtreden van de wet
2) Liegen of duperen van anderen voor eigen voordeel
3) Impulsiviteit of niet kunnen plannen
4) Herhaaldelijke vechtpartijen of geweldpleging
5) Roekeloos gedrag
6) Continu onverantwoordelijk gedrag, niet nakomen van verplichtingen
7) Onverschilligheid voor de gevolgen van eigen daden voor een ander, ontbreken van berouw

43
Q

dwangmatig ps

A

overheersend patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en psychische interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie, beginnend op jongvolwassen leeftijd dat tot uiting komt in ≥4 kenmerken:
1) Gepreoccupeerd met details, regels, lijsten en schema’s, zozeer dat het eigenlijke doel uit het oog verloren wordt
2) Toont een perfectionisme dat interfereert met het voltooien van taken
3) Excessief toegewijd aan werk en productiviteit
4) Is overmatig consciëntieus, scrupuleus en inflexibel in zaken van moraliteit, ethiek of waarden
5) Niet in staat om versleten of waardeloze voorwerpen weg te gooien
6) Onwillig om taken te delegeren of met anderen samen te werken, tenzij ze zich onderwerpen
7) Vrekkige stijl van geld uitgeven; neiging tot oppotten
8) Toont rigiditeit en koppigheid.

44
Q

kritiek DSM

A

Vaak meerdere classificaties tegelijk, Extreme heterogeniteit binnen clusters, Geen ernstmaat van PS

45
Q

dimensionaal model

A

A) Matige of ernstige beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren
Kernconcepten 4 elementen 12 aspecten
Zelf-functioneren Identiteit Eigen uniek zelf ervaren, en duidelijk begrensd zijn van anderen
Eigenwaarde is stabiel met gepaste zelfinschatting
Vermogen om een palet aan emoties te ervaren en te reguleren
Zelfsturing Nastreven van samenhangende en betekenisvolle doelen op korte en langere termijn
Het gebruik van constructieve persoonlijke maatstaven voor gedrag
Vermogen tot productieve zelfreflectie
Interpersoonlijk functioneren Empathie Begrip en waardering voor andermans ervaringen en drijfveren
Vermogen tot productieve zelfreflectie
Inzicht in het effect van het eigen gedrag op anderen
Intimiteit Diepe en duurzame positieve verbondenheid met anderen
Wens en vermogen tot nabijheid
Wederkerig en respectvol interpersoonlijk gedrag: samenwerken
Negatieve affectiviteit
(neuroticisme) Emotionele labiliteit, ongerustheid, separatieangst, depressiviteit, wantrouwen, (gebrek aan) affectiviteit, submissiviteit, preservatie
Afstandelijkheid
(extraversie) Sociale teruggetrokkenheid, vermijding van intimiteit, anhedonie, depressiviteit, wantrouwen, ingeperkte affectiviteit
Antagonisme
(vriendelijkheid) Manipulatief gedrag, onbetrouwbaarheid, grandiositeit, aandacht zoeken, ongevoeligheid, vijandigheid
Ongeremdheid
(consciëntieusheid) Onverantwoordelijk gedrag, impulsiviteit, afleidbaarheid, riskant gedrag, (ontbreken van) rigide perfectionisme
Psychoticisme
(openheid) Ongewone overtuigingen en ervaringen, excentriciteit, cognitieve en perceptuele disregulatie
B) ≥1 pathologische persoonlijkheidstrekken:
C) Relatief inflexibel en pervasief in breed scala van persoonlijke en sociale situaties
D) Relatief stabiel in de tijd, met aanvang die herleid kan worden tot op zijn laatst de adolescentie/ jongvolwassen leeftijd
E) Niet beter te verklaren door een andere psychische st
F) Niet uitsluitend toe te schrijven aan het directe fysiologische effect van een middel/ somatische aandoening (hersenletsel)
G) Niet beter te begrijpen als normaal voor de ontwikkelingsfase of sociaal-culturele achtergrond

46
Q

genetisch cluster B

A

antisociale ps 40-50% genetisch, borderline -> stabiele trekken (bv affectregulatie) eerder een genetische oorsprong

47
Q

cluster A

A

minder temporaal volume, overerving van psychotische kwetsbaarheid ( = iemand heeft een hogere kans op bizarre, excentrieke en paranoïde eigenschappen)

48
Q

trauma in kindertijd

A
  • Vaak geschiedenis van misbruik (fysiek/ emotioneel) en verwaarlozing -> verviervoudigt kans op ps, maar geen 1-op-1 relatie
    o Borderline: seksueel en emotioneel misbruik
    o Cluster C: emotioneel misbruik
    o Antisociaal: fysiek misbruik en verwaarlozing
49
Q

psychodynamisch

A

ps gevolg van stagnatie in een van de persoonlijkheidsontwikkelingsfasen: oraal, anaal, oedipaal, latentie, genitaal (Freud)
- Obsessief-compulsief: over ontwikkeld superego
- Antisociaal: onderontwikkeld superego
- Histrionisch: onderdrukking van onplezierige gedachten uit bewustzijn
- Kernberg: grondlegger TFP (= afleiding psychodynamische psychotherapie) Neurotische, borderline en psychotische persoonlijkheidsstructuur (ipv st).
1) Identiteitsintegratie (= kan ik mezelf en anderen zien als samenhangend?) vs identiteitsdiffusie
2) Ontwikkelde (rationalisatie, overdenking door het tegendeel, humor) vs primitieve afweermechanismen (verdringing, ontkenning, projectie, idealisatie, devaluatie, splijting, loochening, projectieve identificatie)
3) Intacte versus gestoorde realiteitstoetsing (onderscheid zelf-ander, binnenwereld-buitenwereld)
 Neurotisch: identiteitsgevoel intact, ontwikkelde afweer, realiteitstoetsing intact -> gezonde mens
 Borderline, identiteit niet geïntegreerd, primitieve afweer, realiteitstoetsing intact
 Psychotisch: gebrek aan identiteit, extreme agressie, primitieve afweer, realiteitstoetsing gestoord

50
Q

schema perspectief

A

mensen met ps hebben een disfunctionele, pervasieve, zichzelf onderhoudende schema’s
- Schema = bril waarmee we naar leven kijken -> onderdeel van dagelijkse informatieverwerking -> informatie wordt volgens congruente schema verwerkt, andere informatie niet

51
Q

guideline-informed threatment for personality disorders

A

ontwikkeld om behandeling voor mensen met ps te verbeteren -> door schaarste in aanbod, gebrek aan gespecialiseerde behandelaren en lange wachttijden krijgt maar een beperkt aantal van de mensen met een ps een bewezen effectieve behandeling
- Programma ontwikkeld a.d.h.v. hoe mensen scoren op de STIP-5 -> geeft aan op welke gebieden mensen vastlopen, op basis van 4 elementen van persoonlijkheid functioneren:
1) Identiteit: niet goed weten wie je bent, overmatig aanpassen aan of afzetten tegen anderen, een negatief zelfbeeld of moeite om je emoties te herkennen en te hanteren
2) Zelfsturing: moeite om doelen te stellen en vol te houden, moeite om eigen waarden en normen vast te houden of net te veeleisend zijn, moeite om jezelf en je eigen gedrag te begrijpen
3) Empathie: moeite om anderen te begrijpen en geneigd te zijn om te snel dingen in te vullen voor anderen, moeite om input van anderen te accepteren of last om te begrijpen waarom je in bepaalde relaties terecht komt
4) Intimiteit: afstandelijkheid of wisselvalligheid in relaties, moeite om positieve en negatieve gevoelens samen te verdragen in intiemere relaties of moeite om samen te werken
- Fase 1: probleemgebieden in kaart brengen -> zicht krijgen op hoe deze aan de vier kerngebieden gekoppeld zijn
- Fase 2: individuele therapie en groepstherapie
- GIT-PD modules: crisishantering, motivatie, systeemtherapie, case management (bij praktische problemen)
- Behandelaren: coaching groep, om de week gesprek met individuele psycholoog, indien nodig medicatie via psychiater

52
Q

schematherapie

A

voornamelijk ingezet voor cluster C ps
- Biopsychosociale model:
o Biologisch: temperament, genen, erfelijkheid, biochemisch, hersenstructuren, neurotransmitters
o Psychologisch: jeugdervaringen, informatieverwerking, basisbehoeften kind, hechtingsproblematiek
o Sociale factoren: omgevingsinvloeden, chaotische familie, afbraak traditionele maatschappelijke structuren
- Geen enkele factor is op zichzelf voldoende, altijd wisselwerking tussen verschillende typen factoren
- Vroege maladaptieve schema’s: negatieve perceptie van het zelf, anderen, de omgeving, die pervasief is en betekenis geeft aan elke ervaring (disfunctioneel)
o Schema’s bevatten cognities, emoties, herinneringen en lichamelijke ervaringen. Geen gedrag! -> reactie op schema
- Doel = verandering basisschema’s -> structurele positieve verandering van de persoon -> voelen, denken, doen
- Ps worden omschreven a.d.h.v. zelfbeeld, beeld van anderen, basis overtuigingen, basis strategieën
o Vermijdend: zelfbeeld = waardeloos, beeld v anderen = kritisch, basisovertuiging = het is verschrikkelijk om afgewezen te worden, basis strategie = evaluatieve situaties vermijden
o Theatraal: zelfbeeld = glamoureus, beeld v anderen = verleidbaar, basisovertuiging = anderen zijn er om mij te dienen of te aanbidden, basis strategie = dramatisch

53
Q

dialectische gedragstherapie

A

Specifiek voor borderline -> kijken veel meer naar vaardigheden (bv regulatie)
- Cognitief perspectief en biopsychosociale verklaring
- Basisaanname BPS: pt mist vaardigheden m.b.t intermenselijk contact, zelfregulering, emotieregulering en frustratietolerantie
- Doel = aanleren van vaardigheden en stagen zelfbeschadigend gedrag
- Methode = 4 fases, oplopend van gedragscontrole, emotioneel ervaren/ trauma’s verwerken, dagelijkse problemen oplossen tot transcendentie. Elke fase dient eerst afgerond te zijn voor naar de volgende fase te kunnen.

54
Q

mentalisation based treatment

A

): ingezet voor cluster B ps
- Psychodynamisch perspectief
- Mentaliseren = mensen herkennen eigen en gedrag van anderen als bewust gedrag dat een bedoeling en betekenis heeft. Verondersteld dat we een beeld kunnen vormen van onszelf en van anderen
- Basisaanname = zelfbeeld instabiel, verliest mentaliserend vermogen in hechtingsrelaties. Doel = stabiel zelf creëren
- Methode = leren mentaliseren -> focus op het proces i.p.v. op de inhoud vanuit een niet-wetende houding
o Technieken: stop and rewind (vertellen wat al meegemaakt, stilstaan bij beleving)

55
Q

transference focused psychotherapy

A
  • Psychodynamisch perspectief
  • Basisaanname algemeen = trauma’s en ervaringen (onveilige hechting) komen ook tot uitdrukking in therapeutische relatie en worden overgedragen (overdracht)
    o Aanname borderline = gevolg van niet-geïntegreerde beelden die de patiënten van zichzelf en anderen hebben (identiteitsdiffusie)
  • Doel = niet-geïntegreerde beelden onderkennen, benoemen en in de veiligheid vd therapeutische relatie integreren tot 1 identiteit -> projecties op anderen zelf leren begrijpen
  • Methode = strategie (relatie bespreken), tactiek (letten op non-verbaal gedrag, tegenoverdracht, ingrijpen bij uitweiding, bewaken van de afspraken), techniek (classificeren, confronteren, interpreteren)