Klinische psychologie Flashcards

1
Q

angst

A

diffuse, ongemakkelijk gevoel met een onbekende bron voor het individu

specifieke toestand van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vrees

A

gevoel van onbehagen/bedreiging, gerelateerd aan een identificeerbare oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fight-or-flight

A

automatisch verdedigingsmechanisme dat ontstaat bij een gevoel van angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pathologische angst

A

wanneer angst niet in verhouding staat tot de werkelijke dreiging, of chronisch is bij afwezigheid van enige reële dreiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

angststoornissen dsm-5

A

separatie, selectief mutisme, specifieke fobie, sociale angst, paniekst, agorafobie, gegeneraliseerde angst, ongespecificeerde angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

separatieangst stoornis

A

A) niet bij de ontwikkelingsfase passende, excessieve angst om gescheiden te worden van de hechtingsp, minstens 3 symptomen:
- terugkerend buitensporig van streek door het verwachten/ ervaren van een scheiding van hechtingsp
- persisterende/ buitensporige bezorgdheid over het verliezen van hechtingsp
- persisterende/ buitensporige bezorgdheid over het meemaken ongelukkige gebeurtenis die zou leiden tot scheiding hechtingsp
- aanhoudende tegenzin vanwege angst naar buiten, van huis, naar school te gaan
- persisterende/ excessieve vrees om alleen/ zonder hechtingsp te zijn
- persisterende tegenzin/ weigering om ergens anders dan thuis te slapen zonder hechtingsp in de buurt
- herhaalde nachtmerries over separatie
- herhaalde lichamelijk klachten op moment dat scheiding van hechtingsp plaats vind of word verwacht
B) angst/ vrees/ vermijding is persistent aanwezig. kinderen minstens 1 maand, volwassenen minstens 6 maanden
C) veroorzaakt duidelijke lijdensdruk
D) kan niet worden verklaard door een andere psychische stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

selectief mutisme

A

A) consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit wel wordt verwacht ondanks het feit dat de betrokkene in andere situaties wel spreekt
B) interferentie met prestaties op school/ opleiding/ werk/ sociale communicatie
C) duur minstens 1 mnd
D) kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan kennis van/ vertrouwheid met de in sociale situatie gesproken taal
E) niet beter verklaard door communicatieve st en treden niet uitsluitend op in het beloop van de autisme spectrumst, schizofrenie of andere psychotische st

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

doelen behandeling selectief mutisme

A

verlagen angstgevoel, verhogen eigenwaarde/ zelfvertrouwen, verhogen vertrouwen in sociale situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

specifieke fobie

A

A) Angst/ vrees voor specifiek object of situatie: 1) dieren, 2) natuurverschijnselen, 3) bloed-injectieverwonding, 4) situationeel, 5) overig
B) Roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees
C) Wordt bewust vermeden/ verdragen met intense angst
D) Buiten proportie
E) Persistent, ≥ 6 mnden
F) Veroorzaakt significant lijdensdruk
G) Kan niet beter worden verklaard door een andere st

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sociale angstst

A

A) Duidelijke angst voor ≥ 1 sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen
B) De betrokkene vreest dat hij zich zodanig zal gedragen of in zo’n mate angstverschijnselen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen
C) Sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op
D) De sociale situaties worden vermeden, of verdragen met intense angst
E) Angst is buitenproportioneel t.o.v. het werkelijke gevaar
F) Persisterend, ≥ 6 mnden
G) Angst veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk/ beperkingen in het sociale/beroepsmatige functioneren of op andere belangrijke terreinen
H) Kan niet worden toegeschreven aan fysiologische effecten van een middel/ somatische aandoening
I) Kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische st
J) Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

paniekst

A

A) Recidiverende onverwachte paniekaanvallen
B) ≥ 1 van de aanvallen is gevolgd door ≥ 1 mnd door ≥ 1 kenmerk:
1) Persisterend bezig met/ bezorgd over nieuwe paniekaanvallen
2) Significante maladaptieve gedragsverandering
C) St kan niet worden toegeschreven aan fysiologische effecten van een middel
D) Kan niet beter worden verklaard door een andere psychische st

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

paniekaanval

A

plotselinge golf van intense angst die binnen enkele minuten een piek bereikt en die gepaard gaat met ≥ 4 symptomen: hartkloppingen, transpireren, trillen, gevoelens van ademnood/ verstikking, gevoel naar adem snakken, onaangenaam gevoel op de borst, misselijkheid/ buikklachten, duizeligheid, flauwvallen, koude rillingen of opvliegers, parethesieën (verdoofd/ tintelend gevoel), derealisatie/ depersonalisatie, angst zelfbeheersing te verliezen of gek te worden, angst voor dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

agorafobie

A

A) Duidelijke angst ≥ 2 van de volgende 5 situaties: gebruikmaken van (openbaar) vervoer, open ruimtes, afgesloten ruimtes, in de rij/ menigte staan, alleen buitenshuis zijn
B) De betrokkene vreest/ vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is
C) Situaties roepen bijna altijd angst op
D) Situaties worden vermeden, vereisen aanwezigheid van een ander of worden doorstaan met intense angst
E) Buiten proportie
F) Persisterend, ≥ 6 mnd
G) Significante lijdensdruk
H) Indien sprake van een lichamelijke aandoening is de angst of vermijding excessief
I) Angst/ vermijding kan niet beter worden verklaard door een andere psychische st

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gegeneraliseerde angstst

A

A) Excessieve angst en bezorgdheid, die gedurende ≥ 6 mnden vaker wel dan niet aanwezig zijn, en betrekking hebben op een aantal gebeurtenissen of activiteiten
B) Betrokkene vindt het moeilijk de bezorgdheid onder controle te houden
C) Angst gepaard met ≥ 3 symptomen: rusteloosheid, snel vermoeid raken, moeite met concentreren, prikkelbaarheid, spierspanning, slaapst
D) Klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren
E) St kan niet beter worden verklaard door een andere psychische st

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

biologische oorzaken angstst

A
  • overvloed noradrenaline in brein -> overactieve fight-or-fight
  • Verlaagd functioneren van 5-HT (serotonine)
  • Verlaagd functioneren GABA systeem (= angstremmend)
  • Overactivatie amygdala (in combinatie met activatie mediale prefontale cortex)
  • Genetische predispositie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cognitieve oorzaken angstst

A
  • ontregelde informatieverwerking
    o Instrumenteel: neem geen lift, ga niet naar buiten
    o Conditioneel: als ik nu een vraag stel dan zal ik rood worden en zal men mij raar vinden en negatief beoordelen
  • disfunctionele schema’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

psychologische oorzaken angstst

A

klassieke/ operante conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

farmacologische behandeling angstst

A
  • Benzodiazepines: eenmalige, uitzondering situatie
  • SSRI’s: selective serotonine reuptake inhibitors
  • SNRI’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

psychologische behandeling angstst

A
  • Gedragsthereapie/ cognitieve therapie
  • CGT: psycho-educatie, registratieopdrachten, relaxatie, cognitieve herstructurering, exposure, responspreventie, vaardigheidstrainingen
  • Acceptance and commitment therapy -> vergroten veerkracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

problemen klassieke conditioneringstheorie

A

1) Niet iedereen met een specifieke fobie heeft ooit een conditioneringservaring gehad
2) Niet iedereen die een conditionerings-/ traumatische ervaring heeft gehad ontwikkelt een specifieke fobie
3) Objecten en situaties die typisch angst uitlokken zijn niet random verdeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

alternatieve angstmodellen

A
  • genotype
  • fenotype
  • non-specifieke stressoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

problemen alternatieve modellen

A

waarom ontwikkelen sommige mensen angsten en andere niet? Omgevingsinvloeden spelen ook een belangrijke rol, genetisch/ persoonlijkheidsverklaring bied weinig inspiratie voor theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

moderne klassieke conditioneringsmodel

A
  • Meerdere paden van angstverwerving: conditioneringservaring, Sociale observatie, Verbale informatie, Fantasie en inbeelding, Bijna-ongevalervaring
  • Eerdere ervaring met geconditioneerde stimuli (latente inhibitie)
  • biologische voorbereidheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

angstaquisitie

A

uitlokken van angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

angstextinctie

A

uitdoven van angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

habituatie

A

je went na verloop van tijd aan bepaalde situaties waardoor je reactie op die situatie minder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

inhibitory learning approach

A

er zijn twee herinneringen na exposure (originele angstgedachte/ geruststelling) en die zijn in competitie, dus de extinctieherinnering moet sterk genoeg zijn om ervoor te zorgen dat de geruststelling wordt opgehaald en de angst uitdooft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

desensitisatie

A

start met minst angstige stap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

technieken voor het veranderen van de US representatie

A

EMDR, IR, habituatie aan US, nieuwe copingstijlen, herinterpretatie US en CR’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

persoonlijkheids st

A
  • egosyntoon
  • Aanwezig vanaf vroege volwassenheid (niet voor 12e levensjaar vastgesteld)
  • Geeft aanleiding tot disfunctioneren -> geeft lijden en beperkingen
  • Afwijkend van de norm in de populatie
  • Patronen zijn inflexibel en star:
    o Cognities: manieren van denken, waarnemen en interpreteren van zichzelf, andere mensen en gebeurtenissen
    o Affectiviteit: emotioneel reacties zijn te veel of te weinig wisselend, te sterk of te zwak, of ongepast
    o Interpersoonlijk functioneren (intimiteit en wederkerigheid)
    o Impulsbeheersing (te weinig controle, of te rigide)
  • Niet het gevolg van een andere st of somatische aandoening
  • Minimum aantal criteria uit criteria-set
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

pathologisch

A

Duurzaam patroon van innerlijke ervaringen/ gedragingen die afwijken van de cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

persistent

A

Stabiel/ star en vaak al vanaf vroege volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

pervasief

A

Manifest in meeste contexten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

cluster a

A

Vreemd, bizar, excentriek, teruggetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

cluster b

A

dramatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

cluster c

A

angstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

cluster overig

A

Niet anderszins omschreven -> wel algemene criteria, gemengd beeld

38
Q

schizoide ps

A

overheersend patroon van afstandelijkheid en beperkte expressie van emoties in interpersoonlijke situaties, dat al op jongvolwassen leeftijd aanwezig is in uiteenlopende contexten en tot uiting komt in ≥ 4 van de volgende kenmerken:
1) Geen behoefte aan hechte relaties, geniet hier ook niet van (ook niet van behoren tot een gezin)
2) Kiest vrijwel altijd solistische activiteiten
3) Weinig belangstelling voor seksuele ervaringen met een partner
4) Weinig plezier in (sociale) activiteiten
5) Geen hechte vriendschappen buiten naaste familie
6) Onverschillig voor loof of kritiek
7) Emotioneel kil of weinig affectief

39
Q

antisociale ps

A

overheersend patroon van respectloos gedrag en schending van de rechten van anderen, dat aanwezig is vanaf de leeftijd van 15 jaar en tot uiting komt in ≥ 3 kenmerken:
1) Herhaaldelijk zijn aangehouden voor het overtreden van de wet
2) Liegen of duperen van anderen voor eigen voordeel
3) Impulsiviteit of niet kunnen plannen
4) Herhaaldelijke vechtpartijen of geweldpleging
5) Roekeloos gedrag
6) Continu onverantwoordelijk gedrag, niet nakomen van verplichtingen
7) Onverschilligheid voor de gevolgen van eigen daden voor een ander, ontbreken van berouw

40
Q

dwangmatige ps

A

overheersend patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en psychische interpresoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie, beginnend op jongvolwassen leeftijd dat tot uiting komt in ≥ 4 kenmerken:
1) Gepreoccupeerd met details, regels, lijsten, orde, schema’s, zozeer dat het eigenlijke doel uit het oog verloren wordt
2) Toont een perfectionisme dat interfereert met het voltooien van taken
3) Excessief toegewijd aan werk en productiviteit
4) Is overmatig consciëntieus, scrupuleus en inflexibel in zaken van moraliteit, ethiek of waarden
5) Niet in staat om versleten of waardeloze voorwerpen weg te gooien
6) Onwillig om taken te delegeren of met anderen samen te werken, tenzij ze zich onderwerpen
7) Vrekkige stijl van geld uitgeven; neiging tot oppotten
8) Toont rigiditeit en koppigheid

41
Q

kritiek DSM

A
  • Vaak meerdere classificaties tegelijk
  • Extreme heterogeniteit binnen clusters
  • Geen ernstmaat
  • Willekeurige diagnostische drempels
  • Veel PS-NAO
42
Q

dimensionaal model

A

iemand kan een bepaalde mate van een st hebben en er is sprake van een ernstdimensie
- Nieuwe algemene definitie persoonlijkheidsst
o Criterium A: 5 domeinen; vanaf niveau 2 persoonlijkheidsst
o Criterium B: 24 persoonlijkheidstrekken verdeeld over 5 domeinen
o Criterium A+B: 6 persoonlijkheidstypen -> antisociale, vermijdende, borderline, dwangmatige, schizotypische, narcistische
 Trek-gespecificeerde persoonlijkheidsst: ps omschreven op basis van persoonlijkheidstrekken
- Ernstdimensie
0) Geen of nauwelijks beperkingen
1) Lichte beperkingen
2) Matige beperkingen
3) Ernstige beperkingen
4) Extreme beperkingen
- Dimensionaal (STIP-5) i.p.v. categoriaal (SCID-II)

43
Q

persoonlijkheidsstoornis dimensionaal model

A

A) matige of ernstige beperkingen in het persoonlijkheid functioneren: zelf-functioneren (Identiteit, zelfsturing), Interpersoonlijk functioneren (Empathie, intimiteit)
B) ≥1 pathologische persoonlijkheidstrekken: Negatieve affectiviteit, Sociale teruggetrokkenheid, Antagonisme, Ongeremdheid, Psychoticisme
D) Relatief stabiel in de tijd, met aanvang die herleid kan worden tot op zijn laatst de adolescentie of jongvolwassenen leeftijd
E) Niet beter te verklaren door andere psychische st
F) Niet beter te begrijpen als normaal voor de ontwikkelingsfase of sociaal-culturele achtergrond van de betrokkene

44
Q

biologische oorzaken ps

A
  • Cluster B: antisociale ps 40-50% genetisch, borderline -> stabiele trekken (bv affectregulatie) eerder een genetische oorsprong
  • Cluster A: minder temporaal volume, overerving van psychotische kwetsbaarheid
45
Q

psychologische oorzaken ps

A

Trauma in kindertijd en onveilige hechting:
- Vaak geschiedenis van misbruik en verwaarlozing, maar geen 1-op-1 relatie
o Borderline: seksueel en emotioneel misbruik
o Cluster C: emotioneel misbruik
o Antisociaal: fysiek misbruik en verwaarlozing
- Psychodynamisch: Freud ps gevolg van stagnatie in een van de persoonlijkheidsontwikkelingsfasen: oraal, anaal, oedipaal, latentie, genitaal
 Obsessief-compulsief: over-ontwikkeld superego
 Antisociaal: onderontwikkeld superego
 Histrionisch: repressie van onplezierige gedachten uit bewustzijn
- Kernberg: Neurotische, borderline en psychotische persoonlijkheidsstructuur
1) Identiteitsintegratie (= kan ik mezelf en anderen zien als samenhangend?) vs identiteitsdiffusie
2) Ontwikkelde (rationalisatie, overdenking door het tegendeel, humor) versus primitieve afweermechanismen (verdringing, ontkenning, projectie, idealisatie, devaluatie, splijting, loochening, projectieve identificatie)
3) Intacte versus gestoorde realiteitstoetsing (onderscheid zelf-ander, binnenwereld-buitenwereld)
 Neurotisch: identiteitsgevoel intact, ontwikkelde afweer, realiteitstoetsing intact
 Borderline, identiteit niet geïntegreerd, primitieve afweer, realiteitstoetsing intact
 Psychotisch: gebrek aan identiteit, extreme agressie, primitieve afweer, realiteitstoetsing gestoord

46
Q

cognitieve oorzaken ps

A

Schema = bril waarmee we naar leven kijken -> onderdeel van dagelijkse informatieverwerking -> informatie wordt volgens congruente schema verwerkt, andere informatie niet

47
Q

behandeling ps

A

GIT-PD, schematherapie, dialectische gedragstherapie, MBT, Transference focused psychotherapy

48
Q

Guideline-Informed Treatment for Personality Disorders (GIT-PD):

A
  • Op basis van 4 elementen van persoonlijkheid functioneren:
    1) Identiteit
    2) Zelfsturing
    3) Empathie
    4) Intimiteit
  • Fase 1: probleemgebieden in kaart brengen
  • Fase 2: individuele therapie en groepstherapie -> crisishantering, motivatie, systeemtherapie, case management
  • Behandelaren: coaching groep, om de week gesprek met individuele psycholoog, indien nodig medicatie via psychiater
49
Q

schematherapie

A
  • Biopsychosociale model:
    o Biologisch: temperament, genen, erfelijkheid, biochemisch, hersenstructuren, neurotransmitters
    o Psychologisch: jeugdervaringen, informatieverwerking, basisbehoeften kind, hechtings-problematiek
    o Sociale factoren: omgevingsinvloeden, leven in chaotische familie, afbraak traditionele maatschappelijke structuren
  • Geen enkele factor is op zichzelf voldoende, altijd verschillende typen factoren, altijd een wisselwerking tussen factoren
  • Vroege maladaptieve schema’s: negatieve perceptie van het zelf, anderen, de omgeving, die pervasief is en betekenis geeft aan elke ervaring (disfunctioneel)
    o Schama’s bevatten cognities, emoties, herinneringen en lichamelijke ervaringen. Geen gedrag! -> reactie op schema
  • Doel = verandering basisschema’s -> structurele verandering van de persoon (gezonder worden) -> voelen, denken, doen
  • Ps worden omschreven a.d.h.v. zelfbeeld, beeld van anderen, basis overtuigingen, basis strategieën
50
Q

dialectische gedragstherapie

A
  • BPS: pt mist vaardigheden m.b.t intermenselijk contact, zelfregulering, emotieregulering en frustratietolerantie
  • Doel = aanleren van vaardigheden en stagen zelfbeschadigend gedrag
  • Methode = 4 fases, oplopend van gedragscontrole, emotioneel ervaren/ trauma’s verwerken, dagelijkse problemen oplossen tot transcendentie. Elke fase dient eerst afgerond te zijn voor naar de volgende fase te kunnen.
  • Specifiek voor borderline -> kijken veel meer naar vaardigheden (bv regulatie)
51
Q

mentalisation based treatment

A
  • Mentaliseren = mensen herkennen eigen en gedrag van anderen als bewust gedrag dat een bedoeling en betekenis heeft. Verondersteld dat we een beeld kunnen vormen van onszelf en van anderen
  • Basisaanname = zelfbeeld instabiel, verliest mentaliserend vermogen in hechtingsrelaties
  • Doel = stabiel zelf creëren
  • Methode = leren mentaliseren -> focus op het proces i.p.v. op de inhoud vanuit een niet-wetende houding
52
Q

transference focused psychotherapy

A
  • Basisaanname algemeen = trauma’s en ervaringen (onveilige hechting) komen ook tot uitdrukking in therapeutische relatie en worden overgedragen (overdracht)
    o Aanname borderline = gevolg van niet-geïntegreerde beelden die de patiënten van zichzelf en anderen hebben (identiteitsdiffusie)
  • Doel = niet-geïntegreerde beelden onderkennen, benoemen en in de veiligheid vd therapeutische relatie integreren tot 1 identiteit
  • Methode = strategie (relatie bespreken), tactiek (letten op non-verbaal gedrag, tegenoverdracht, ingrijpen bij uitweiding, bewaken van de afspraken), techniek (classificeren, confronteren, interpreteren)
53
Q

verslavingst

A
  • middelgebonden: stsen in het gebruik van een middel, stsen door een middel teweeggebracht (intoxicatie, onttrekkings-syndroom, andere stsen t.g.v. een middel)
    o Onderverdeling 10 middelen
  • niet- middel gebonden: alleen gokken -> internet, seks, gamen nog in onderzoek (nog niet in DSM)
  • ≥ 2 symptomen: mild 2-3, matig 4-5, ernstig ≥6
    Controleverlies
    1) Meer of langdurig gebruik van middelen dan men wilde
    2) Langdurige wens en mislukte pogingen om minderen of te stoppen
    3) Veel tijd besteden aan verkrijgen, gebruiken en herstel van middelen
    4) Sterke zucht, zin, drang, behoefte: craving naar het middel
    Sociale beperkingen
    5) Verplichtingen op werk, school, thuis worden niet nagekomen door gebruik
    6) Sociale/ interpersoonlijke problemen als gevolg van het gebruik
    7) Belangrijke activiteiten worden opgegeven als gevolg van het gebruik
    Risicovol gebruik 8) Aanhouden gebruik ook in situaties waarin dit fysiek gevaar oplevert
    9) Aanhoudend middelengebruik ondanks (verergering) lichamelijke / psychische problemen
    Farmacologisch
    10) Tolerantie
    11) Onttrekkings- of ontwenningssymptomen
54
Q

tolerantie

A

steeds meer van het middel nodig om het gewenste effect te verkrijgen

55
Q

onthouding/ onttrekking

A

fysieke, middel-specifieke ontwenningsverschijnselen bij het stoppen/ minderen van het gebruik -> aanzienlijk lijden en sociaal/ beroepsmatig disfunctioneren
- kalmerende middelen -> depressieve gevoelens bij veel gebruik, angst bij onttrekking
- stimulerende middelen: andersom
- onttrekkingssyndroom afhankelijk van halfwaardetijd (tijd die nodig is om de bloedspiegel van het middel te halveren -> hoe lang het duurt voordat een middel is uitgewerkt)

56
Q

remissie

A

herstel, na periode van verslaving gedurende 3 mnden niet voldoen aan de criteria (m.u.v. hunkering) -> neem mee of de persoon de mogelijkheid om te gebruiken
- vroege remissie: < 12 mnden; langdurige remissie: > 12 mnden

57
Q

cocainedysforie

A

bij langdurig cocaïne gebruik kunnen mensen depressieve gevoelens ontwikkelen

58
Q

synesthesie

A

zintuigelijke ervaringen worden omgedraaid

59
Q

stimulerende middelen

A

geven energie, opgewekt, ↑ praten, ↑ prestatie
o hoge dosis: achterdochtig, rusteloos tot aan agressief en dwangmatig handelen. langdurige: hallucinaties, paranoïde wanen
o cocaïne (korte halfwaardetijd), amfetaminen
o bij onttrekking: onrust, prikkelbaar, soms depressief

60
Q

verdovende middelen

A

veroorzaken sedatie (= bewustzijnsverlaging) en verdoving, ontremming van emoties en impulsen, spierontspanning en versuffing -> alcohol, opioïden (heroïne), hypnotica (barbituraten (= slaapmiddelen))
o hoge dosis: bewustzijnsverlies
o onttrekking: hallucinaties + intacte realiteitstoetsing -> ‘onttrekking met een waarnemingsst’; hallucinaties + gestoorde realiteitstoetsing -> ‘psychotische st door een middel’

61
Q

bewustzijnsveranderende middelen

A

verstoren de realiteitsbeleving -> de zintuigelijke ervaringen worden versterkt/ verstoord (tripmiddelen)
o Cannabis: negatieve tolerantie (minder nodig voor effect); hoge dosis: hallucinaties, kans op psychose ↑ bij gebruik tijdens adolescentie
o Hallucinogenen (LSD): synesthesie, het gevoel van tijd verandert, geen ontrekkingssyndroom
o Inhalantia (bv lachgas): kortdurende werking, lallende spraak, evenwichtsstsen; hoge dosis: vergiftiging, bewusteloos, dood
o XTC (stimulerend/ bewustzijnsverandering): euforie, zelfinzicht, sensualiteit, ontspanning; hoge dosis: hartkloppingen, braken, hallucinaties, angstaanvallen, uitval van nieren; steeds diepere downs bij onttrekking

62
Q

GHB

A

verdovend (ontspanning), hallucinerend (euforie), lustopwekkend
o neurotransmitter -> niet makkelijk te classificeren
o ernstige ontrekkingsyndromen: angst, tremor, motorische onrust, hallucinaties, delirium

63
Q

gokken

A

stimuleert het beloningscentrum in de hersenen op vergelijkbare manier als een middel
1) steeds meer moeten gokken voor gewenste effect
2) onrust bij stoppen
3) mislukte pogingen tot stoppen
4) preoccupatie met gokken
5) gokken wanneer men zich niet fijn voelt
6) verlies proberen goedmaken door opnieuw te gokken
7) liegen om gedrag te verbloemen
8) belangrijke relaties op het spel zetten voor gokken
9) anderen om geld vragen om financiële problemen te verlichten

64
Q

genetische verklaring verslaving

A

50% genetisch bepaald (vooral hoeveel iemand gebruikt); omgevingsfactoren bepalen vooral of en wanneer iemand begint: gen-omgevingsinteractie

65
Q

gen-omgeving interactie verklaring verslaving

A

geld vooral voor de aanloop naar verslaving -> daarna demping
o externaliserend: druk, extravert, soms agressief, middel ter sensatie-zoeken, kick, verdrijven van verveling
o internaliserend: angst en stemmingsstsen, verlegenheid, verstoorde stressreactiviteit, middelgebruik ter demping/ vermijding van problemen

66
Q

klassieke-conditioneringsmodellen

A

comensatoir model, appetitief model, sensitisatiemodel

67
Q

compensatoir model

A

verklaart vooral hoe tolerantie en overdosis ontstaan: uitgangspunt = homeostase van het organisme -> middel brengt homeostase uit balans -> lichaam wil balans herstellen en neem tegenmaartregelen (oorzaak tolerantie) -> situatie wordt voorspeller van gebruik van het middel -> lichaam anticipeert op de cue (voorbereidende compensatoire response)
 empirisch ondersteund

68
Q

appetitief model

A

cues ontlokken lichamelijke reacties die voorbereiden en lijken op het plezierige drugseffect
 bij veelvuldig gebruik van het middel ontstaat er een link tussen de cue en het positieve effect van de drug (hunkering)
 hunkering speelt centrale rol -> geen voorspeller voor terugval (kunt terugvallen door automatische responsen)
 empirisch ondersteund

69
Q

sensitisatiemodel

A

verslaving is een gevolg van steeds gevoeliger worden voor beloning -> activatie beloningssysteem in hersenen afhankelijk van cues die drugseffect voorspellen -> hunkering (niet altijd bewust) -> samengaan van aperitieven gedragingen en middelen
 verbanden worden opgeslagen als impliciete associaties (gemoedstoestand kan ook geconditioneerde stimulus zijn)

70
Q

spanningsreductiehypothese

A

alcoholisten drinken vanwege spanning reducerende effect (negatieve bekrachtiging)
 geen consistent bewijs -> angst kan ook toenemen door alcohol

71
Q

cognitieve determinanten verslaving

A
  • uitkomstverwachtingen
     bifasische respons: direct stimulerende effect zorgt voor positieve verwachtingen en motiveert tot drinken
    o balanced placebo design: de verwachting over de hoeveelheid alcohol die gedronken wordt is een belangrijkere determinant dan de daadwerkelijk gedronken eenheid alcohol
  • automatische processen spelen grote rol bij verslaving: aandacht bias, toenaderingsbias
72
Q

psychologische behandeling verslaving

A
  • motiverende gespreksvoering
    o doel: het veel voorkomende probleem van ambivalentie ten aanzien van verandering aan te pakken
    o vooral effectief voor minder ernstig gebruikers
  • cognitieve gedragstherapie
    o consequente factoren = verwachte positieve gevolgen zijn sterkste motivator voor gebruik
    o antecedente factoren = associaties tussen prikkels en gebruik
    o van planmatig gebruik naar gewoonte -> belangrijk om te beseffen want bij langdurig gebruik speelt gewoontevorming
    o behandeling: zelfcontrole (= doorbreken van geautomatiseerde gedragspatronen)
    1) stimulus controle: actief vermijden van stimuli die gebruik uitlokken
    2) stimulus – responspreventie: vertonen van ander gedrag in risicosituatie voor gebruik
    3) responsconsequentie: belonen van gewenste gedrag
  • nieuwe behandelmethoden
    o contigency managment
    o medicatie
    o cognitive biasmodificatie
    o e-health
  • detoxificatie
    o doel = onderbreking van compulsief gebruik; behandeling somatische complicaties door onafhankelijkheid; cliënt in staat stellen in abstinente omgeving middelenvrij te worden; aanbieden van menswaardige omgeving waarin cliënt kan ontwennen, creëren van periode van abstinentie, voorbereiden van cliënt op behandeling; cliënt instellen op medicatie dat abstinent gedrag ondersteund
    o geen op zichzelf staande interventie; geen risicoloze ingreep
73
Q

motivatie

A

mate van bereidheid tot gedragsverandering
- kan verschillen per moment; per gedrag en per situatie; zowel extern als intern; kan beïnvloed worden in de interactie met de ander; centrale taak voor de veranderaar

74
Q

precontemplation stage

A

De persoon ziet nog geen noodzaak in tot verandering

75
Q

contemplation stage

A

Er is erkenning dat er een probleem is en de persoon wil er wellicht iets aan gaan veranderen

76
Q

preparation stage

A

De gedragsverandering komt tot stand -> iemand gaat zijn gebruik minderen of er mee stoppen

77
Q

maintenance stage

A

De persoon moet ervoor zorgen dat hij de verandering in stand houd

78
Q

relapse stage

A

Iemand heeft een terugval gehad nadat er was gestopt

79
Q

depressieve sten

A
  • depressieve st
  • persisterende depressieve st
  • disruptieve stemminsdisregulatiest
  • premenstruele stemst
  • andere gespecificeerde stemst: niet voldoende specifieke criteria, maar wel depressieve st
  • ongespecificeerde depressieve stemst: nog niet zeker of er sprake is van depressieve of bipolaire st. (vaak vroeg in behandeling)
80
Q

bipolaire sten

A
  • Bipolaire-I-st: depressieve en manische episodes
  • Bipolaire-II-st: hypomanische en depressieve episodes
  • Cyclothyme st: depressieve en hypomanische symptomen, maar niet genoeg om te classificeren als bipolair
81
Q

depressieve st

A
  • ≥ 5 symptomen grootste deel van de dag, bijna elke dag gedurende ≥ 2 weken (≥1 kernsymptoom)
  • significante lijdensdruk of beperkingen
  • geen medische oorzaak of middelenmisbruik
82
Q

klinische kenmerken depressie

A
  • angstige spanning (hoge comorbiditeit, 2/3e)
    o ≥ 2: gespannen voelen, rusteloosheid, concentratieproblemen door ongerustheid, vrees voor iets verschrikkelijks, gevoel zelfbeheersing te verliezen
  • gemengde kenmerken: ≥3 manische symptomen, maar niet genoeg voor manische episode
  • melancholische kenmerken: anhedonie op voorgrond: verlies van plezier in bijna alle activiteiten en/ of ontbreken reactiviteit op plezierige prikkels
  • atypische kenmerken (zelden): somatische op voorgrond -> stemmingsreactiviteit, flinke gewichts- en eetlusttoename, hypersomnia, loden gevoel in armen of benen, extreme vermoeidheid, langdurige gevoeligheid om afgewezen te worden resulterend in sociale/ beroepsmatige schade
  • psychotische kenmerken
    o congruent = consistent met depressieve kenmerken van episode
    o incongruent = komt niet overeen met depressieve kenmerken van de episode
  • katatonie: motorische onbeweeglijkheid, excessieve motorische activiteit, extreem negativisme of stomheid, vreemde bewegingen, gebaren of grimassen, echolalie of echopraxie (= dwangmatig herhalen van woorden/ bewegingen)
83
Q

aanpassingsst

A
  • Depressiesymptomen na aanwijsbare psychosociale stressor (< 3 mnd na gebeurtenis) -> verlies baan, relatiebreuk
  • niet voldaan aan alle criteria voor een depressieve episode
84
Q

verdriet

A
  • Droefheid is inherent onderdeel van het leven
  • Deze perioden mogen niet worden gediagnosticeerd als een depressieve episode (tenzij voldaan aan de criteria)
85
Q

rouwreactie

A
  • Depressieve symptomen overlappen aanzienlijk met die van een rouwproces
  • Abnormaal indien >2 mnd
  • Overweeg diagnose als symptomen ernstig zijn tot ver na de acute rouwperiode aanhouden
86
Q

persisterende depressieve st

A
  • Sombere stemming grootste deel van de dag gedurende een periode van ≥2 jaar
  • Aanwezigheid, tijdens de depressiviteit, van ≥2 kenmerken: slechte eetlust/ veel eten, insomnia of hypersomnia, weinig energie of vermoeidheid, gering gevoel van eigenwaarde, slechte concentratie of moeite met beslissingen nemen
  • gevoelens van hulpeloosheid
  • nooit ≥2 mnd symptoomvrij
  • geen depressieve of manische episoden
87
Q

disruptieve stemmingsdisregulatiest

A
  • kind st (6-18j) -> meestal in volwassenheid over in depressieve st
  • chronische driftbuien/ prikkelbaarheid en persisterende negatieve stemming
  • vnl bij jongens
88
Q

premenstruele stemmingst

A
  • stemmingswisselingen, prikkelbaarheid, somberheid in de week voor de menstruatie
  • zorgen voor lijdensdruk of beperkingen gelijk aan andere aandoeningen
  • bij (bijna) elke menstruatiecyclus
  • na menstruatie weer klachtvrij
89
Q

manische episode

A
  • periode met abnormaal verhoogde, expansieve/ prikkelbare stemming en persisterend verhoogde activiteit of energie
  • > 3 symptomen: zelfwaardering/ grootheidsgevoelens; afgenomen slaapbehoefte; praatgraag; ideeënstroom; afleidbaarheid; toegenomen doelgericht gedrag/ psychomotore agitatie; excessief bezig zijn met plezierige activiteiten met een hoog schadepotentieel
  • gehele dag, elke dag, >1 week
90
Q

hypomanische episode

A
  • symptomen lijken op manische episode
  • functioneren is niet zo verstoord (sociaal/ beroepsmatig functioneren blijven intact; opname niet nodig; geen psychotische verschijnselen)
  • > 4 dagen
91
Q

PHQ-9

A

zelfrapportage vragenlijst van 9 items -> gaat klinische diagnose na en kan worden gebruikt om de ernst van de symptomen te meten
- scores van 5-9 (minimale), 1-14 (milde), 10-14 (ernstige), ≥20 (ernstige)
- Goed in vroegtijdig detecteren van aankomende depressieve episodes

92
Q

Beck depression inventory 2

A

zelfrapportage, ernstmeting -> 21 items over affectieve (interesseverlies, pessimisme en somberheid), cognitieve (schuldgevoelens, zelfkritiek en waardeloosheid) en somatische (moeheid, prikkelbaarheid) symptomen
- 0-13: minimaal, 14-19: licht, 29-63: ernstig