Kapitel 6 Redemittel 1 Flashcards
Daar is het pashokje
Dort ist die Umkleidekabine
Hoe heet die zaak?
Wie heißt dieses Geschäft?
Kan ik die schoenen eens passen?
Kann ich die Schule mal anprobieren?
Ik was gisteren in de stad
Ich war gestern in der Stadt
Deze jas is voor haar te lang
Dieser Mantel ist für sie zu lang
Hoe draag je dat?
Wie trägt man das?
Ik weet niet of dat nog in de aanbieding is
Ich weiß nicht, ob das noch im Angebot ist
De uitverkoop begint op zaterdag
Der Ausverkauf beginnt am Samstag
We gaan in het weekend winkelen
Wir gehen am Wochenende shoppen
Ik heb een nieuwe jas voor de zomer nodig
Ich brauche eine neue Jacke für den Sommer
Heeft u deze bloes ook in maat 36?
Haben Sie diese Bluse auch in Große 36?
Deze broek past me helemaal niet
Diese Hose passt mir überhaupt nicht
Kan ik met de pin betalen?
Kann ich mit Karte zahlen?
Dit overhemd is me te duur
Dieses Hemd ist mir zu teuer
Het bordje hangt aan de deur
Das Schild hängt an der Tür
Er zijn bij H&M goedkope sjaals
Es gibt bei H&M billige Schals
Heb je dat op de markt gevonden?
Hast du das auf dem Markt gefunden?
Haal het geld eerst eens uit je zak
Hol das Geld erst mal aus der Tasche
Ik wil om ongeveer vijf uur naar huis
Ich möchte um etwa fünf Uhr nach Hause
Er zijn in het centrum veel winkels
Es gibt im Zentrum viele Läden
Gaan we morgen naar Keulen?
Fahren wir morgen nach Köln?
Hoe laat kom je van je werk?
Wie spät kommst du von der Arbeit?
Ik ga naar mijn oma
Ich gehe zu meiner Oma
Wanneer kom je naar me toe?
Wann kommst du zu mir?
We rijden eerst naar het station
Wir fahren zuerst sum Bahnhof
Blauw is mooier dan zwart
Blau is schöner als Schwarz
Ik wil graag contant betalen
Ich möchte gerne bar bezahlen
Deze trui bevalt me het best
Dieser Pulli gefällt mir am besten
