kapitel 2 deel 2 Flashcards
1
Q
shoppen
A
bummeln
2
Q
doen
A
machen
3
Q
elkaar ontmoten
A
sich treffen
4
Q
wachten op
A
warten auf
5
Q
antwoorden
A
antworten
6
Q
beantwoorden
A
beantworten
7
Q
bieden
A
bieten
8
Q
eindigen
A
enden
9
Q
eten
A
essen
10
Q
vinden
A
finden
11
Q
halen
A
holen
12
Q
kunnen
A
können
13
Q
kosten
A
kosten
14
Q
luiden
A
läuten
15
Q
nemen
A
nehmen
16
Q
overdrijven
A
ûbertreiben
17
Q
vroeger
A
früher
18
Q
gisteren
A
gestern
19
Q
vandaag
A
heute
20
Q
morgen
A
morgen
21
Q
overmorgen
A
übermorgen
22
Q
liever
A
lieber
23
Q
later
A
später
24
Q
misschien
A
vielleicht
25
Q
in elk geval
A
auf jeden Fall
26
Q
daarna
A
danach
27
Q
dan
A
dann
28
Q
daar
A
dort
29
Q
een beetje
A
ein wenig
30
Q
rechtdoor
A
geradeaus
31
Q
lang
A
lange
32
Q
maar
A
nur
33
Q
mooi
A
schön
34
Q
absoluut
A
unbedingt
35
Q
akkoord
A
einverstanden
36
Q
graag gedaan
A
Gern geschehen
37
Q
geen dank
A
Keine Ursache
38
Q
zou je graag
A
möchtest du
39
Q
er is
A
Es gibt
40
Q
de inlichting
A
die Auskunft
41
Q
de brief
A
der brief
42
Q
de film
A
der Film
43
Q
het uur
A
die Stunde
44
Q
vragen
A
bitten
45
Q
spreken
A
reden
46
Q
iets
A
etwas
