Kapitel 1 deel 2 Flashcards
1
Q
das Aussehen
A
het uiterlijk
2
Q
bezeichnen
A
aanduiden
3
Q
einfach
A
gewoon
4
Q
der Fehler
A
de fout
5
Q
häufig
A
vaak
6
Q
de Hoffnung
A
de hoop
7
Q
irgendetwas
A
iets
8
Q
die Leistung
A
de prestatie
9
Q
der Schritt
A
de stap
10
Q
schwierig
A
moeilijk
11
Q
ständig
A
voortdurend
12
Q
stimmen
A
kloppen
13
Q
verschwinden
A
verdwijnen
14
Q
versuchen
A
proberen
15
Q
die Wahl
A
de keuze
16
Q
der Absatz
A
de alinea
17
Q
betonen
A
benadrukken
18
Q
in Bezug auf
A
met betrekking tot
19
Q
einzeln
A
afzonderlijk
20
Q
die Ergänzung
A
de aanvulling
21
Q
das Ergebnis
A
het resultaat
22
Q
es gibt
A
er is
23
Q
hervorgehen aus
A
blijken uit
24
Q
jeweils
A
telkens
25
die Lücke
het open gat
26
der Satz
de zin
27
die Schlussfolgerung
de conclusie
28
sondern
maar
29
unterschiedlich
verschillend
30
üblich
gebruikelijk
31
bellen
anrufen
32
het mobieltje
das Handy
33
praten
sich unterhalten
34
soms
manchmal
35
beroemd
berühmt
36
de film
der Film
37
in
im Trend
38
het karakter
der Charakter
39
ontmoeten
treffen
40
populair
beliebt
41
de prestatie
die Leistung
42
de toekomst
die Zukunft
43
trouwen
heiraten
44
uniek
einzigartig
45
waarderen
schätzen
