Je retiens! 3 Flashcards
Rallye 2
1
Q
le bandage
A
het verband
2
Q
le comprimé
A
de pil
3
Q
le corps
A
het lichaam
4
Q
le docteur
A
de dokter
5
Q
l ’ infirmier,
l’infirmière
A
de verpleger,
de verpleegster
6
Q
le médicament antidouleur
A
de pijnstiller
7
Q
la pommade
A
de zalf
8
Q
avoir mal à (+ partie du corps)
A
pijn hebben aan
9
Q
bouger
A
bewegen
10
Q
examiner
A
onderzoeken
11
Q
lever
A
opheffen
12
Q
plier
A
plooien
13
Q
se blesser à (+ partie du corps)
A
zich kwetsen aan
14
Q
se casser (+ partie du corps)
A
breken
15
Q
tousser
A
hoesten
16
Q
à part ça
A
behalve dat / daarnaast
17
Q
Bon rétablissement!
A
Veel beterschap!
18
Q
être en pleine forme
A
in topvorm zijn
19
Q
être enrhumé(e)
A
verkouden zijn
20
Q
être faible
A
zwak zijn
21
Q
être fatigué(e)
A
moe zijn
22
Q
le cœur
A
het hart
23
Q
le doigt
A
de vinger
24
Q
le dos
A
de rug
25
Q
le nez
A
de neus
26
Q
l’œil (m) / les yeux
A
het oog / de ogen