Je retiens! Flashcards
Rallye 1
1
Q
le pays (d’origine)
A
het land (van herkomst)
2
Q
la cabine
A
de bestuurdersruimte
3
Q
la clim(atisation)
A
de airco(nditioning)
4
Q
difficile
A
moeilijk
5
Q
la livraison
A
de levering
6
Q
fatigué(e)
A
moe
7
Q
prochain(e)
A
volgend
8
Q
après-demain
A
overmorgen
9
Q
avant-hier
A
eergisteren
10
Q
heureusement
A
gelukkig
11
Q
repartir
A
opnieuw vertrekken
12
Q
à l’étranger
A
naar / in het buitenland
13
Q
ça fait longtemps
A
dat is lang geleden
14
Q
ce n’est pas évident
A
dat is niet vanzelfsprekend
15
Q
il y a deux semaines
A
twee weken geleden
16
Q
passer ses vacances
A
zijn / haar vakantie doorbrengen
17
Q
Quelle aventure!
A
Wat een avontuur!
18
Q
l’allemagne
A
duitsland
19
Q
l’Angleterre (f)
A
engeland
20
Q
la Belgique
A
België
21
Q
le Brésil
A
Brazilië
22
Q
la Chine
A
china
23
Q
la Croatie
A
Kroatië
24
Q
l ’Espagne (f )
A
Spanje
25
les États-Unis (m)
de Verenigde Staten
26
la France
Frankrijk
27
la Grèce
Griekenland
28
l ’Italie (f )
Italië
29
le Luxembourg
Luxemburg
30
le Maroc
Marokko
31
les Pays-Bas (m)
Nederland
32
la Pologne
Polen
33
le Portugal
Portugal
34
la Russie
Rusland
35
la Suède
Zweden
36
la Suisse
Zwitserland
37
la Turquie
Turkije
38
l ’automne (m)
en automne
de herfst
39
l'été (m)
en été
de zomer
40
l'hiver (m)
en hiver
de winter
41
le printemps
au printemps
de lente
42
le désert
de woestijn
43
le lac
het meer
44
le paysage
het landschap
45
le rocher
de rots
46
le volcan
de vulkaan
47
la campagne
het platteland
48
la colline
de heuvel
49
la côte
de kust
50
la forêt
het woud
51
l ’île (f )
het eiland
52
la mer
de zee
53
la montagne
de berg
54
la nature
de natuur
55
la plage
het strand
56
le nuage
de wolk
57
l ’orage (m)
het onweer
58
le soleil
de zon
59
le temps
het weer
60
le vent
de wind
61
la neige
de sneeuw
62
la pluie
de regen
63
variable
wisselvallig
64
neiger
sneeuwen
65
pleuvoir
regenen
66
Il fait chaud.
het is warm
67
Il fait froid.
het is koud
68
Il fait beau.
het is mooi weer
69
Il fait mauvais.
het is slecht weer
70
Il fait 13 degrés.
Hetg is 13 graden
71
Il pleut.
Het regent.
72
Il neige.
Het sneeuwt.
73
Il gèle.
Het vriest.
74
Il y a du vent.
Er is wind/het waait.
75
Il y a des nuages.
Er zijn wolken.
76
Il y a du soleil.
er is zon.
77
Dis, tu vas passer tes vacances où?
Zeg, waar ga jij je vakantie doorbrengen?
78
Tu y vas comment?
Hoe kom je daar?
79
Tu pars quand?
Wanneer ga je weg?
80
Tu restes combien de temps?
Hoe lang blijf je?
81
Un week-end à Londres, ça coûte combien?
Hoeveel kost een weekend Londen?
82
Quinze jours en Algérie,
2 weken in Algerije,
83
Ton séjour en Suède,
Uw verblijf in Zweden,
