irritante bundel deel 4 Flashcards

1
Q

een kledingstuk

A

un vêtement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een pak

A

un costume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een vest/jasje

A

une veste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een lange broek

A

un pantalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een hemd

A

une chemise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een jeans

A

un jean/jeans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een short

A

un short

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een overhemd/blouse

A

un chemisier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een trui

A

un pull

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een T-shirt

A

un T-shirt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een badpak

A

un maillot (de bain)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een trui (sport)

A

un maillot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een kamerjas

A

un peignoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een mantel

A

un manteau / des manteaux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een regenjas

A

imperméable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een anorak

A

un anorak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een kleed

A

une robe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een rok

A

une jupe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een uniform

A

un uniforme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

reservekleding

A

des vêtements re rechange

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

sokken

A

des chaussettes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

(wandel) schoenen

A

des chaussures (de marcher)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

schoenen

A

des souliers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

laarzen

A

des bottes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
tennisschoenen
des tennis
26
basketbalschoenen
des baskets
27
een kledingsstuk
un habit
28
een sporthemd
une chemise sport
29
een pantoffel
une pantoufle
30
bretellen
des bretelles
31
een achterzak
une poche arrière
32
een model
un modèle
33
een motief
un motif
34
een riem
une ceinture
35
een das
une cravate
36
een sjaal
une écharpe
37
handschoenen
des gants
38
een muts
un bonnet
39
een hoed
un chapeau
40
een paraplu
un parapluie
41
een tas
en sac
42
een handtas
un sac à main
43
een rugzak
un sac à dos
44
een zakdoek
un mouchoir
45
een zak (in kleding)
une poche
46
een veter
un lacet
47
een horloge
une montre
48
een ring
une bague
49
een armband
un bracelet
50
een oorring
une boucle d'oreilles
51
een ketting
un collier
52
een bril
des lunettes
53
een zonnebril
des lunettes de soleil
54
zich aankleden
s'habiler
55
zich omkleden
se changer
56
een kledingstuk aandoen
mettre un vêtement
57
een kledingstuk uitdoen
enlever un vêtement
58
een kledingstuk dragen
porter un vêtement
59
een kledingstuk passen
essayer un vêtement
60
passen bij
aller avec
61
een maat
une taille
62
modieus
à la mode
63
versleten
usé/ usée
64
het hoofd
la tête
65
een haar
un cheveu, des cheveux
66
een oog
un oeil, des yeux
67
een oor
une oreille
68
de neus
le nez
69
de mond
la bouche
70
een tand
une dent
71
een wang
une joue
72
het gezicht
le visage
73
de hals
le cou
74
de keel
la gorge
75
een schouder
une épaule
76
een arm
un bras
77
een hand
une main
78
een vinger
un doigt
79
de rug
le dos
80
de buik
le ventre
81
de maag
l'estomac
82
een been
une jambe
83
een knie
un genou, des genoux
84
een voet
un pied
85
het lichaam
le corps
86
een kuit
un mollet
87
een pols
un poignet
88
slaap hebben
avoir someil
89
moeite hebben om
avoir du mal à
90
moe zijn
être fatigué
91
ziek zijn
être malade
92
het war hebben
avoir chaud
93
kou hebben
avoir froid
94
zich goed voelen
se sentir bien
95
zich beter voelen
se sentir mieux
96
uitgerust zijn
être reposé
97
zich fit voelen
être en forme
98
pijn hebben
avoir mal
99
lijden
souffrir
100
flauwvallen
s'évanouir
101
genezen
guérir
102
stikken
étouffer
103
vermoeien
fatiguer
104
de zeep
le savon
105
een zonnebrandolie
une crème solaire
106
een handdoek
une serviette
107
een toiletzak
une trousse de toilette
108
een badhanddoek
une serviette de bain
109
zich wassen
se laver
110
een doeuce nemen
prendre une douche
111
een bad nemen
prendre un bain
112
een parfum
un parfum
113
shampoo
du shampooing
114
tandpasta
du dentifrice
115
een eau de toilette
une eau de toilette
116
een tandeborstel
une brosse à dents
117
een haarborstel
une brosse à cheveux
118
een handdoek
un essuie-main(s)
119
een washandje
un gant de toilette
120
een beker
un gobelet
121
een kam
un peigne
122
een haardroger
un sèche-cheveux
123
een badkuip
une boignoire
124
een wastafel
un lavabo
125
een spiegel
un miroir
126
zijn haar kammen
se peigner les cheveux
127
zijn haar wassen
se laver les cheveux
128
zijn haar afspoelen
se rincer les cheveux
129
zijn haar drogen
se sécher les cheveux
130
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
131
zijn lichaam afdrogen
s'essuyer
132
ziek zijn
être malade
133
verkouden zijn
être enrhumé
134
koorts hebben
avoir de la fièvre
135
zijn temperatuur opnemen
prendre sa températuur
136
hoesten
tousser
137
griep hebben
avoir la grippe
138
wagenziek zijn
avoir le mal de voiture
139
kou vatten
prendre/ attraper froid
140
een verkoudheid opdoen
attraper un rhume
141
een zonnesteek opdoen
attraper un coup de soleil
142
een vergiftiging hebben
avoir une intoxication
143
een insectenbeet hebben
avoir une piqûre d'insecte
144
depressief zijn
être dépressif / dépressive
145
misselijk zijn
avoir mal au coeur
146
uitslag hebben
avoir des petits bouton
147
het jeukt
ca démange
148
zich erg zwak hebben
se sentir très faible
149
een ongeval
un accident
150
gewond zijn
être blessé/blessée
151
een wonde
une blessure
152
ernstig
grave
153
een hersenschudding
une commotion cérébrale
154
het bloed
le sang
155
je voet is gezwollen
Ton pied est enflé
156
een gekwetste
un blessé
157
het slachtoffer
une victime
158
zich verwonden
se blesser
159
zich aan zijn voet, aan zijn arm kwetsen
se blesser au pied, au bras
160
zich verbranden
se brûler
161
zijn vingers verbranden
se brûler le doigt
162
zich snijden
se couper
163
zich pijn doen
se faire mal
164
een been/voet/arm breken
se casser la jambe/ le pied/ le bras
165
vallen
faire une chute
166
de hulp
le secours
167
een dokter
un médecin
168
de dokter laten komen
appeler le médecin
169
een ziekenhuis
un hôpital
170
verzorgen
soigner
171
een radiografie laten maken
faire une radiographie
172
een middeltje
un truc
173
een geneesmiddel
un médicament
174
een geneesmiddel innemen
prendre un médicament
175
binnenblijven
rester à l'interieur
176
in bed blijven
rester au lit
177
een apotheek
une pharmacie
178
iemand goed doen
faire du bien à quelque'un
179
zorgen voor, zich bezighouden met
s'occuper de
180
redden
sauver
181
een verpleger
un infirmier/une infirmière
182
een verband aanbrengen
mettre un pansement
183
een zalf aanbrengen
mettre une pommade
184
een pil nemen
prendre un cachet/ une pilule
185
inspuiten
faire une pigûre
186
rusten
se reposer
187
een luchtje scheppen
prendre l'air
188
de dokter zal je een inspuiting geven, en dan zal het veel beter gaan.
Le médecin te fera une pigûre, et alors ira beaucoup mieux.
189
gaan slapen
se coucher
190
in slaap vallen
s'endormir
191
wakker blijven
rester éveillé
192
wakker worden
se réveiller
193
slapen
dormir
194
opstaan
se lever
195
geeuwen
bâiller
196
binnenkomen
entrer
197
een ingang
une entrée
198
buitengaan
sortir
199
ergens voorbij komen
passer quelque part
200
thuiskomen
rentrer
201
halen uit
sortir de
202
springen
sauter
203
vallen
tomber
204
laten vallen
faire tomber
205
naar beneden komen
descendre (l'escalier)
206
de trap opgaan
monter (l'escalier
207
werpen
jeter
208
omstoten
renverser
209
breken
casser
210
omdraaien
retourner
211
stoppen
s'arrêter
212
zich begeven naar
se rendre à
213
214
duwen
pousser
215
lopen
courir
216
weggaan
s'en aller
217
klimmen
grimper
218
onder iets doorkruipen
passer sous quelque chose
219
vliegen
voler
220
houden
tenir
221
neerzetten
déposer
222
gaan zitten
s'asseoir
223
zitten
être assis
224
bouwen
construire
225
dragen
porter
226
wegnemen
enlever
227
herstellen
réparer
228
uitknippen
découper
229
ophangen
accrocher
230
vervoeren
transporter