Inleiding Flashcards

1
Q

Economie=

A

*gebruik van middelen(tijd&geld)(=schaars) en menselijke doelstellingen/behoeften(=onbegrensd,materieel)
* eco = oikos(Grieks) nomie=nomos
huis-regels; geheel van regels ivm huishouding
*menswetenschap/humane wetenschap
* beleidswetenschap/politieke wetenschap
*2 betekenissen;
1) economy; economisch= zuinigheid
2) economics; wetenschappelijke discipline/vakgebied; geheel van productieve activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schaarste=

A

= economische eigenschap
spanning tussen middelen/instrumenten en doelstellingen/behoeften
*tijdruimtelijk gebonden
*wordt niet opgelost door meer middelen; behoeften(=onbegrensd)
dus wanneer meer middelen ook meer behoeften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Economische rationaliteit=

A

*Vanwege schaarste moeten er keuzes gemaakt worden; zoveel mogelijk doelstellingen, zo weinig mogelijk middelen
*aanbieders; wanneer prijs stijgt van product/dienst= meer rentabiliteit->meer aanbieden
prijsdaling-> minder aanbieden
*vragers; prijs stijgt-> minder kopen
prijs daalt -> meer kopen
*verstandige keuze is persoonlijk
*prijszetter; aanbieder; zo hoog mogelijk
vrager; zo laag mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Econoom=

A

2 betekenissen:

1) ‘huismeester’; verantwoordelijk voor het economaat(= materiële beheer van instelling)
2) iemand die economie afgestudeerd heeft(vakgebied)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welvaart=

A

toestand van voorspoed, van volle (materiële) bevrediging

*verkrijgen door productie, consumptie; schaarse hulpmiddelen voor nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

contemplatief=

A

mensen die behoeften bewust laag houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Economische kost:

A
  • monetaire kost: prijs die je moet betalen

* opportuniteitskost: gederfde opbrengst van keuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voorbeelden economisch probleem van schaarste

A
  • mobiliteit
  • hulpmiddelen voor transport gestegen, maar de behoeften nog sterker gestegen
  • steeds meer schaars goed met hoge prijs voor individu, milieu, samenleving
  • file
  • voeding
  • in rijke landen geen tekort aan voedsel, maar koopkracht-> hogere eisen(ecologisch, gezond, levensbeschouwing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de productiefactoren?

A

gezinnen eigenaar van:

a) - arbeid( menselijke prestaties)
b) - kapitaal( door de mens vervaardigde uitrustingsgoederen/infrastructuren)
- grondstoffen( door de natuur ter beschikking gestelde hulpbronnen); daarvoor a) en b) nodig om te gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

primitief systeem=

A

gezin(gezinsverbanden/clans) produceert voor eigen gebruik

*gezinnen en bedrijven vallen samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

output=

A

goederen en diensten voor consumptie/voor productieproces in ander bedrijf/ aan buitenland of overheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

commando-economie:

A

overheid regelt alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ruilhandel=

A

betalen met goederen, diensten, productiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Is ons land een zuivere markteconomie?

A

De markteconomie is dominant maar ons land heeft een gemengde economie met wisselende eigenschappen.( dus ook deels commando-economie, primitieve economie)
*in markteconomie; gezinnen en bedrijven leveren prestaties aan elkaar in ruil voor tegenprestatie(geld); aan iedere stroom beantwoordt een tegenstroom;
houden elkaar globaal financieel in evenwicht; economische kringloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

prijs=

A

verhouding tussen prestatie en tegenprestatie uitgedrukt in aantal geldeenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

productie=

A

transformatie van inputs in outputs

17
Q

consumptie=

A

inzet van goederen en diensten voor het bevredigen van menselijke behoeften

18
Q

prijsvorming geldt voor

private goederen=

A
  • goederen die individueel toegeëigend worden

- gebruik is exclusief -> vragers; betalingsbereidheid; gebruik door de ene sluit gebruik voor de andere uit

19
Q

publieke goederen=

A
  • gebruik kan niet individueel toegeëigend worden

- overheid betaalt diensten uit algemene middelen( belastingopbrengsten) dus gratis diensten

20
Q

gedeeltelijk publiek goed:

A

overheid vraagt kostenbijdrage(is niet de marktprijs)
vb. Hoger onderwijs
inschrijvingsgeld= kostenbijdrage