Immuunsysteem als Netwerk Flashcards

1
Q

Wat zijn de vijf kenmerken van ontsteking

A

Calor, rubor, dolor, functio leasa, tumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een ontsteking

A

De reactie van weefsel op een schadelijke prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een infectie

A

Besmetting van een organisme met ziektekiemen, gevolgd door vermeerdering van de ziektekiemen en een afweerreactie van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe wordt het lichaam beschermd tegen pathogenen

A

Mechanisch, chemisch, microbiotisch en immunologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe kunnen pathogenen worden ingedeeld

A

Virussen, bacteriën, parasieten en schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit bestaat de immuunrespons

A

Herkenningsfase en effectorfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn commensale micro-organismen

A

Micro-organismen die leven in ons lichaam en hierin een nuttige functie hebben. Zo helpen ze bij de vertering van voedsel, bij het bestrijden van pathogenen en bij de productie van vitamines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe werkt ons immuunsysteem

A

Eerst wordt het aangeboren immuunsysteem ingeschakeld, je wordt dan ziek. Vervolgens het verworven immuunsysteem om de pathogeen uit te schakelen. Als laatst heb je bij een nieuwe infectie het specifieke immunologische geheugen, dat ervoor zorgt dat je niet opnieuw ziek wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke cellen worden er in het beenmerg geproduceerd

A

Trombocyten, erytocyten en alle cellen van het immuunsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke onderdelen behoren tot de eerste afweer en dus de fysieke (mechanische) barrière

A

Huid, longen, darmen en ogen/neus (mucosa). Bovenstaande weefsel bestaan uit epitheliale cellen die verbonden zijn via tightjunctions. Bij de huid en darmen vindt er een continue flow plaats. In de longen vindt er continue beweging plaats van de mucus door cilia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke lage is de huid opgebouwd

A

Epidermis, dermis en subcutaneous vetweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar zijn keratinocyten aanwezig

A

Ze zijn aanwezig in de epidermis en zijn onderling verbonden via light junctions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de functie van keratinocyten

A

Ze worden ook wel niet-professionele antigeen presenterende cellen genoemd. Ze zorgen voor de vernieuwing van dode huidcellen (corneocyten). Daarnaast bevatten ze TLR’s die PAMPS kunnen herkennen. Verder produceren ze antimicrobiële eiwitten, chemokines en cytokines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke drie methoden heeft de mucosa om pathogenen te bestrijden

A
  • Neutraliserende immunoglobulinen (IgA)
  • Grote hoeveelheden T- en B-cellen
  • Activatie van macrofagen zonder inflammatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de onderdelen van MALT

A

Bronchus, Ring van Waldeyer (tonsillen), appendix en Platen van Peyer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de kenmerken van het aangeboren immuunsysteem

A
  • Snelle reactie binnen elke minuten of uren
  • Geen geheugenfunctie
  • Eerste afweer
  • Herkenning van globale patronen op pathogenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke oplosbare factoren worden er gesecreteerd door het aangeboren immuunsysteem

A

Chemokines, cytokines en complementfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke drie reacties kunnen de Fc-staarten van het antilichaam activeren

A
  • Complement dat zorgt voor lysis van bacteriën
  • NK-cellen dat zorgt voor spontaan cytotoxisch
  • Macrofagenn die zorgen voor fagocytose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de kenmerken van macrofagen

A
  • Voorloper is monocyt die circuleert in het bloed
  • In het weefsel rijpt het uit tot macrofaag
  • Nemen celresten en pathogenen op d.m.v. fagocytose
  • Kunnen andere cellen van het aangeboren immuunsysteem activeren door de productie van cytokines en chemokines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe kunnen macrofagen geactiveerd worden

A
  • IFN-gamma bindt aan IFN-gamma receptor op macrofaag
  • CD40 bindt aan CD40 receptor macrofaag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verschillende namen van monotypen/macrofagen in verschillende weefsels

A
  • In de longen –> alveolaire macrofagen
  • In de lever –> Kupffer cellen
  • In de huid –> Langerhans cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn kenmerken van een dendritische cel

A
  • Vangen, opnemen en doden van micro-organismen. Hij sterft op de plek van infectie waar pus bij vrij komt
  • APC: door TLR-herkenning van PAMPs worden pathogenen opgenomen via fagocytose en wordt dit naar de lymfeknopen gebracht om het verworven immuunsysteem te activeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurt er bij necrose

A

Gaat een cel kapot en komt de inhoud van de cel vrij. Daarnaast komen er DAMPs vrij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarin spelen NK-cellen een belangrijke rol en waar komen ze voor

A

Ze spelen een belangrijke rol in de respons tegen viraal geïnfecteerde cellen en tumorcellen. Ze komen voor in het beenmerg, de milt, perifeer bloed en de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de functies van NK-cellen

A
  • Doden van viraal geinfecteerde cellen en tumorcellen
  • cytokines afgeven
  • vernietigen van cellen die geen MHC-I meer op hun oppervlak hebben (Missing Self Mechanism)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke mechanismen zijn er om te voorkomen dan NK-cellen gezonde cellen doden

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er als er meer NK-cellen zijn dan DC en andersom

A
  • De NK-cellen doden de DC zodat er het verworven immuunsysteem niet op gang zal komen
  • De NK-cellen zullen cytokines produceren waardoor het verworven immuunsysteem geactiveerd wordt door DC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke cytokines trekken NK-cellen naar een infectie

A
  • IL-12 –> activeert NK-cellen
  • IL-15 –> proliferatie, differentiatie en activatie van NK-cellen

Dit gebeurt door de cytokines die worden afgegeven door macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de rondgaande reactie tussen Macrofagen en NK-cellen

A

NK-cellen produceren IFN-γ en dit activeert macrofagen. Zij produceren cytokines die de NK-cellen stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn kenmerken van neutrofiele granulocyten

A
  • Belangrijke rol in de afweer van bacteriele infecties
  • doden door fagocytose
  • leven kort en sterven op de plek van infectie, waarbij pus vrijkomt
  • links verschuiving wanner ze nodig zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe worden neutrofiele granulocyten geactiveerd

A
  1. geseind door macrofaag
  2. binding aan selectines
  3. rollen over endotheel
  4. tussen epitheelcellen heen (extravasatie)
    de activatie en migratie van neutrofiele granulocyten wordt chemotaxis genoemd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar zijn basofiele granulocyten van belang bij

A
  • Van belang bij allergie
  • bevat granulen met histamine en heparine
  • in weefsels opgeslagen als mestcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar zijn eosinofiele granulocyten van belang bij

A
  • rol bij parasitaire infecties en allergie
  • Bevat drie kernlobben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de kenmerken van mestcellen

A
  • belangrijk bij de afweer van parasieten en allergie
  • granulen bevatten histamine
  • secretie van Th2-cytokinen
  • liggen vooral in slijmvliezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Kenmerken van het complementsysteem

A
  • oplosbare component van het aangeboren immuunsysteem
  • bevat een groot aantal serumeiwitten
  • verschillende activatie routes: klassiek, lectine en alternatief
  • na activatie vindt er een cascade van proteolytische processen, waarbij splitsingsproducten vrijkomen met elk hun eigen functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Klassieke route

A
  1. Antistof/C-reactief eiwit bindt aan pathogeen
  2. C1 bindt aan het antilichaam waar de bacterie zit
  3. C1 splits zich in C2 en C4
  4. C2 splits in C2a en C2b
  5. C4 splits zich in C4a en C4b
  6. C2b en C4b vormen C3 convertase
  7. C3 convertase klieft C3 in C3a en C3b
  8. C3a zorgt voor inflammatie
  9. C3b zorgt voor opsonisatie
  10. C3 convertase en properdine vormen C5 convertase
  11. C5 convertase klieft C5 in C5a en C5b
  12. C5a verhoogt de inflammatie
  13. C5b vormt het MAC-complex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Alternatieve route

A
  1. Antigenen binden met C3b
  2. C3 convertase klieft C3 in C3a en C3b
  3. C3a zorgt voor inflammatie
  4. C3b zorgt voor opsonisatie
  5. C3 convertase en properdine vormen C5 convertase
  6. C5 convertase klieft C5 in C5a en C5b
  7. C5a verhoogt de inflammatie
  8. C5b vormt het MAC-complex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Leptine route

A
  1. MBL bindt aan pathogeen
  2. MASP bindt aan mannoses
  3. C3 convertase klieft C3 in C3a en C3b
  4. C3a zorgt voor inflammatie
  5. C3b zorgt voor opsonisatie
  6. C3 convertase en properdine vormen C5 convertase
  7. C5 convertase klieft C5 in C5a en C5b
  8. C5a verhoogt de inflammatie
  9. C5b vormt het MAC-complex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de functie van C3a

A
  • ontstekingsreactie (lokaal)
  • aantrekken van ontstekingscellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is de functie van C3b

A
  • opsonisatie = eiwitten die het membraan van de pathogeen kapotmaken
  • labelen van pathogenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de functie van C5a

A
  • verder verhogen van de inflammatie
  • chemoattractant
  • vergroot de aanhechting van neutrofielen en monocyten aan bloedvatwand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de functie van C5b

A
  • Opstarten van MAC-complex met C6-9
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Voor welke drie processen kan het complementsysteem zorgen

A
  • induceren van een lokale inflammatie
  • opsonisatie
  • lysis door MAC-complex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat zijn de kenmerken van het verworven immuunsysteem

A
  • Langzaam opgewekt
  • specifiek
  • tweede afweer
  • geheugenfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke drie fasen worden onderscheiden bij het verworven immuunsysteem

A
  • herkenning
  • reactie
  • effector
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke cellen behoren tot het verworven immuunsysteem

A
  • T-cellen –> cellulair component
  • B-cellen –> oplosbare/humorale component
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke organen behoren tot de primaire lymfoïde organen

A

De thymus en het beenmerg. Hun functie is het ontwikkelen en uitrijpen van lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke organen behoren tot de secundaire lymfoïde organen

A

Lymfeknopen, milt en MALT. De functie is activatie van rijpe lymfocyten in respons op een antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke functies hebben de cytokines van T-cellen

A
  • Aanmaken van meer cytokines en chemokines
  • doden van cellen
  • bevorderen van celgroei en/of celdifferentiatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe ziet de ontwikkeling van een T-cel eruit

A
  1. lymfoïde stamcel in het beenmerg
  2. prothymocyt in het beenmerg
  3. thymocyt in de thymus
  4. T-lymfocyt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is de centrale tolerantie

A

Het houdt in dat immature T-cellen binden aan zelf-HLA.
Negatieve selectie: T-cellen die te sterk binden aan MHC zullen gedood worden
positieve selectie: T-cellen die slecht binden aan MHC zullen gedood worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat vindt er plaats tijdens de uitrijping in de thymus

A

Herschikking in het gen van de T-cel receptor. Er ontstaan verschillende soorten van de T-cel receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Cytologische T-cel

A

CD8+, MHC-I –> dood virusgeïnfecteerde cellen of bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

T-helpercel

A

CD4+, MHC-I–> helpen andere immuuncellen
* Th1-cel: activeren macrofagen
* Th2-cel –> activeren B-cellen
* Th17-cel –> proflammaie en activatie neutrofiele granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Regulatoire T-cel

A

CD25 –> remmen alle andere T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar zijn Th2-cellen van belang voor

A

De antistof respons doordat ze hulp bieden aan B-cellen. Antistoffen maken extracellulaire antigenen onschadelijk

57
Q

Waar zijn Th1-cellen van belang voor

A

Het bieden van hulp aan macrofagen via cytokineproductie. Dit gebeurt intracellulair, maar de pathogenen worden buitenaf via endocytose opgenomen. Via IL-2 productie kunnen ze ook hulp bieden aan Tc-cellen

58
Q

Waar fungeren CD’s voor

(Cluster of Differentiation)

A

Het zijn oppervlakte moleculen die fungeren als liganden, receptoren en/of adhesiemoleculen

59
Q

Wat presenteren MHC-I moleculen

A

Eiwitten die intracellulair worden geproduceerd. Deze presenteren ze aan Tc-cellen

60
Q

Wat presenteren MHC-II moleculen

A

Eiwitten die extracellulair zitten aan de Th-cellen

61
Q

Welke twee signalen heeft een negatieve T-cel nodig om geactiveerd te worden

A
  • herkenning van een vreemd antigeen
  • co-stimulatie

T-cel receptor kan alleen fragmenten van eiwitten herkennen door MHC-mol

62
Q

Welke stadia doorlopen B-cellen

A
  1. Lymfoïde stamcel
  2. Pro B-lymfocyt
  3. Pre B-lymfocyt
  4. B-lymfocyt
  5. Plasmacel/geheugencel
    B-cellen ontwikkelen zich en ontstaan in het beenmerg. De uitrijping vindt plaats in secundaire lymfoïde organen
63
Q

Op welke manieren kunnen cellen elkaar helpen

A
  1. Via contact tussen receptor en ligand op het celoppervklak van beide cellen
  2. Via cytokines die door de ene cel worden geproduceerd en binden op de receptor van de andere cel
64
Q

B-cellen activatie

A
  • specifieke binding van het antilichaam en zijn antigenen
  • andere activatiesignalen komen vaak van de T-cellen
65
Q

Hoe is een immunoglobuline opgebouwd

A

Opgebouwd uit twee zware en twee lichte ketens. Aan het einde hiervan zit en antigeenbindingsplaats. Fab= antigeen bindend fragment, Fc= bepaalt het biologische effect van de antiliachamen

66
Q

Wat zijn de functies van immunoglobulinen

A
  • direct binden aan eiwit of suikerstructuur
  • toxische stof neutraliseren
  • pathogenen hapklaar maken
  • complement activeren
  • intacte eiwitten en koolhydraten herkennen
67
Q

Hoe gaat de uitrijping van B-cellen

A
  1. Rijpe B-cel produceert IgD en IgM
  2. hulp van T-cel in secundaire lymfoïd orgaan
  3. verdere uitrijping –> isotype switch
  4. Plasmacel - effector B-cel
68
Q

Affiniteitsmaturatie

A

De dochtercellen van B-cellen produceren antilichamen die sterker kunnen binden aan het zelfde antigeen dan de moedercel

69
Q

Kenmerken van B-cellen

A
  • Kunnen zich differentieren tot plasmacel of geheugencel
  • Levensduur van enkele maanden
  • Komen voor in het bloed en in de B-celgebieden van lymfoïde organen
70
Q

IgD

A
  • Aanwezig op naïve B-cel
  • geen relevante functie
71
Q

IgM

A
  • Geproduceerd in beginfase immuureactie
  • Niet-specifiek
  • Geactiveerd door complementsysteem
72
Q

IgG

A
  • Kan placenta passeren en in de foetale bloedsomloop terecht komen
  • zorgt voor passieve immuniteit bij foetus
73
Q

IgE

A
  • Allergische reactie
74
Q

IgA

A
  • Aanwezig in secreten en mucosa
  • Verdediging van binnendringen bacteriën via slijmvliezen
  • Neutralisatie
75
Q

IL-1

A
  • Inflammatie
  • Vrijmaken van Granulocyten
  • Koorts
76
Q

TNF-alpha

A
  • Inflammatie
  • Vrijmaken van Granulocyten
  • Koorts
77
Q

TNF-beta

A
  • Inflammatie
  • Vrijmaken van Granulocyten
  • Koorts
78
Q

IL-2

A

Groeifactor B- en T-cellen

78
Q

IL-2

A

Groeifactor B- en T-cellen

79
Q

IL-4

A

Groeifactor B-cellen

80
Q

IL-5

A

Differentiatie en activatie van eosinofiele granulocyten

81
Q

IL-6

A

Zet lever aan tot productie van acute fase eiwitten

82
Q

IL-10

A
  • Regulatie van immuunrespons
  • Anti-inflammatoire werking
83
Q

IL-12

A

Stimulatie en groei NK- en T-cellen

84
Q

IFN-gamma

A

Activatie macrofagen

85
Q

Hoe interacteert het aangeboren immuunsysteem met verworven immuunsysteem

A
  • Ontsteking veroorzaakt verhoogde influx van antigenen en influx van lymfocyten
  • Patroonherkenning door TLR leidt tot maturatie van APC’s en de initiatie van het verworven immuunsysteem
86
Q

Hoe interacteert het verworven immuunsysteem met aangeboren immuunsysteem

A
  • antilichamen maken een pathogeen gevoelig voor destructie (opsonisatie - fagocytose, antilichaam afhankelijke cytotoxiteit, complementactivatie)
  • T-cellen produceren cytokines die macrofagen activeren
87
Q

Hematopoëse

A

Het proces waarbij in het rode beenmerg bloedcellen en bloedplaatjes worden gevormd

88
Q

Granulopoëse

A

Proces waarbij witte bloedcellen (leukocyten) gevormd worden

89
Q

Megakaryopoëse

A

Vorming van bloedplaatjes (trombocyten)

90
Q

Megakaryopoëse

A

Vorming van bloedplaatjes (trombocyten)

91
Q

Waar vindt bij volwassenen de hematopoëse plaats

A

Femura, schedel, bekken, ribben, wervels

92
Q

Extramedullaire hematopoëse

A

Bloedvorming buiten de normale plaatsen van het lichaam. Deze bloedvorming zit dan op plaatsen waar dat tijdens de embryogenese ook gebeurde

93
Q

Start hematopoëse bij embryo

A
  1. 18 dagen eerste hematopoëse (alleen vorming erytrocyen)
  2. 6de week worden in de lever granulopoëse en megakaryopoëse gestart
  3. 22 weken volledige hematopoëse
94
Q

Waar bestaat plasma uit

A
  • Zouten
  • Water
  • Eiwitten
  • Vetten
  • Suikers
  • Hormonen
  • Vitaminen
95
Q

Self-renewal

A

Het vermogen van stamcellen om te delen en nieuwe stamcellen te vormen

96
Q

Hoe wordt de beoordeling en het onderzoek van het beenmerg gedaan

A

Beoordeling: cristapuntie en sternumpunctie
Onderzoek: beenmergaspirant en botbiopt

97
Q

Pleiotrope groeifactoren

A

Gericht op differentiatie en grijpen aan op progenitor cellen

98
Q

Lineage specifieke groeifactoren

A

Gericht op uitrijping en grijpen aan op uitgerijpte cellen

99
Q

Groeifactoren voor stimulatie van hematopoëse

A
  • Erytropoëtine (Epo)
  • Trombopoëtine agonisten (TPO)
  • Neupogen (G-CSF)
100
Q

Erytrocyten

A

Rode bloedcellen. Ze zorgen voor zuurstoftransport. De vorm is biconcave schijven. Deze vorm zorgt voor optimale zuurstofuitwisseling. Tijdens de erytropoëse verliezen ze hun celkern en celorganellen

101
Q

CD34

A

Wordt bij hematopoëtische stamcellen op hun stamcel tot expressie gebracht. Uitgerijpte bloedcellen zijn CD34 negatief

102
Q

Hemoglobine (Hb)

A
103
Q

Howell Jolley Lichaampjes

A
104
Q

Endomitotische nucleaire replicatie

A

Uitrijping via deling van de kern, zonder dat de cel zich deelt. Dit komt voor bij megakaryocyten

105
Q

Kenmerken van Trombyocyten

A
  • Belangrijke rol bij primaire hemostase
  • groeifactor uitrijping is trombopoëtine (TPO) en wordt gemaakt in de lever
  • Worden gevormd bij de megakaryopoëse vanuit megakaryocyten
106
Q

Waar leidt primaire hemostase tot

A
  • Adhesie van andere trombocyten
  • Activatie van de stollingscascade
  • Vorming van fibrine
107
Q

Welke granulen bevatten Trombocyten

A
  • Alfa granulen: bevatten Von Willebrand factor (rol bij aggregatie van bloedplaatjes en dragereiwit voor stollingsfactor VII) en fibrinogeen
  • Dense granulen: bevatte factoren voor de secundaire hemostase, serotonine en histamine
108
Q

Lymfopoëse

A

Aanmaak en differentiatie van B-lymfocyten, T-lymfocyten en NK-cellen

109
Q

Clonale expansie

A

Een geactiveerde B-cel gaat heel veel delen

110
Q

Somatische hypermutatie

A

Kleine veranderingen in de B-celreceptor

111
Q

Antigeen afhankelijke cellulaire cytotoxiteit

A

NK-cellen hebben geen antigeen specifieke receptor op hun celoppervlak. Ze gebruiken andere receptoren om hun doelwit te herkennen, zoals de Fc-receptor

112
Q

Primaire lymfoïde weefsels

A

Hierin ontwikkelen lymfocyten zich tot het niveau waarop ze in staat zijn om te reageren op pathogenen. De thymus en het beenmerg zijn primaire lymfoïde organen

113
Q

Secundaire lymfoïde weefsels

A

Hierin worden lymfocyten gestimuleerd om te reageren op pathogenen. De secundaire lymfoïde organen zijn de MALT, milt en lymfeknopen

114
Q

Waar worden lymfocyten vooral gevonden

A

In de lamina propria en submucosa van de slijmvliezen

115
Q

Kenmerken van de thymus

A
  • Optimale milieu voor de proliferatie en differentiaitie tot rijpe T-lymfocyten
  • ligt in het mediastinum voor de trachea
  • Tweelobbig orgaan met allemaal lobuli
116
Q

Waaruit bestaat een lobulus van de thymus

A
  • Cortex: dicht bevolkt gebied met thymocyten
  • Medulla: lichaampjes van Hassall en nog wat thymocyten
117
Q

Lymfeklieren

A
  • Secundaire Lymfoïde organen
  • omgeven door kapsel
  • afferente en effetente lymfevaten
  • Zijde van hilus zit een arterie, vene en efferent lymfevat
118
Q

Waaruit bestaan lymfeklieren

A
  • Cortex: buitenste schorsgebied (lymfefollikels), diepere schorzone (paracorticaal gebied)
  • medulla
119
Q

Lymfefollikels

A
  • Primaire follikels: lymfefollikels in de schors die vooral uit B-lymfocyten bestaan
  • Kiemcentrum: of wel secundaire follikels. Hieromheen bevindt zich de lymfocytencorona
120
Q

Paracorticale gebied

A

Bestaat vrijwel uit T-lymfocyten. Ookwel thymusafhankelijke gebied genoemd.

121
Q

Hoe verlaten lymfocyten de lymfeknoop

A

Via de sinussen en de efferente lymfevaten. Ze komen via de ductus thoracicus of de truncus lymphaticus dexter terug in de bloedbaan
* Ductus is groter dan de truncus, wantr deze moet de lymfen van beide benen, bekken, buikorganen, linkerthorax, linkerarm en linkerdeel van het hoofd meenemen.

122
Q

Veneuze driehoek

A

Bevindt zich in de nek.
Linker bestaat uit
* ductus thoracicus
* vena jugularis
* vena subclavia
rechter bevindt zich:
* truncus lymfaticus dexter
* vena jugularis
* vena subclavia

123
Q

Klier van Virchow

A

De lymfeklier waar een ruimte innemend proces waar te nemen is als er sprake is van een tumor

124
Q

Paracorticale hyperplasie

A

Virusinfectie, dus T-cellen

125
Q

Folliculaire hyperplasie

A

Bacteriële infectie, dus B-cellen

126
Q

Vijf groepen lymfeklieren in de lies

A
  • Superolaterale groep (linksboven)
  • Superomediale groep (rechtsboven)
  • Inferolaterale groep (linksonder)
  • Inferomediale groep (rechtsonder)
  • één diepe groep
127
Q

Lymfeklieren in de borst en oksel

A
  1. Pectorale groep
  2. Subcapularis groep
  3. Humerale groep
  4. Centrale groep
  5. Apicale groep
  6. Supraclaviculaire groep
128
Q

Lymfestroom vanuit de borst

A
  1. Pectorale
  2. Centrale
  3. Apicale
  4. Supraclaviculaire
129
Q

Lymfestroom vanuit de oksel/arm

A
  1. Humerale/subscapulaire
  2. Centrale
  3. Apicale
  4. Supraclaviculaire
130
Q

Milt

A
  • Macrofagen kunnen hier partikels uit het bloed en micro-organismen fagocyteren
  • Produceert anti-stoffen
  • Milt heeft geen afferente lymfevaten
  • Rode pulpa: bestaat uit veneuze sinussen gevuld met rode bloedcellen en macrofagen (reticulair bindweefsel)
  • Witte pulpa: gevormd door dicht opeenliggende lymfocyten
131
Q

Witte pulpa

A

PALS
* Het centrale deel van de PALS is bevolt door T-lymfocyten
* Op de grens van de PALS en de rode pulpa liggen B-lymfocyte

Follikels:
* Aan de rand van de witte pulpa
* Hetzelfde principe als de follikels in lymfeknopen

132
Q

MALT

A
  • Tonsillen
  • Bronchus
  • Platen van Peyer
  • Appendix
133
Q

Tonsillen

A

Organen die aan het begin van het darmkanaal en de luchtwegen onder het slijmvlies liggen. De tonsillen vormen de ring van Waldeyer om de keelgang:
* Adenoïd/neusamandel (tonsilla pharyngea)
* Keelamandelen (tonsilla palatina)
* Tongamandelen (Tonsilla lingualis)
* Buis van Eustachius (tonsillar tubarius)

134
Q

Eigenschappen tonsillen

A
  • Ongekapseld lymfoïd weefsel
  • geen aanvoerende lymfevaten, alleen afvoerende
  • neusamandel ligt dicht bij de torus tubarius en de opening van de buis van Eustachius
  • De keelamandelen liggen tussen de arcus palatopharyngeus en de arcus palatoglossus
135
Q

Platen van Peyer

A
  • Komen voor in het ileum
  • aanwezig in submucosa
  • bestaan uit tientallen of honderden lymfefollikels
    *
136
Q

Immuuncel migratie tijdens de homeostase

A
  • Lymfocyten en lymfe gaan terug naar de bloedcirculatie via de ductus thoracicus
  • Naïeve lymfocyten gaan vanuit het bloed naar de lymfeknopen
137
Q

Immuuncel migratie tijdens infectie

A
  1. Adhesie aan epitheel
  2. Lokale infecties en penetratie van het epitheel
  3. Lokale infectie van het weefsel
  4. Lymfatische verspreiding
  5. Verworven immuunsysteem wordt geactiveerd