Balans Flashcards

Bekijk blz. 93

1
Q

Lichaam dat hyperactief is

A

Rejectie, allergie en auto-immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Lichaam dat hypotactief is

A

Tumor en infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar bevindt zich de centrale tolerantie

A

In de thymus en het beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar bevindt zich de perifere tolerantie

A

In de perifere weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar bevindt zich de perifere tolerantie

A

In de perifere weefselsWat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de perifere tolerantie

A

Een soort controle van de centrale tolerantie
* Kan een T-cel maar een van de twee nodige signalen ontvangen, zorgt het ervoor dat deze T-cel anerg wordt
* Autoreactieve T-cellen in de thymus kunnen zich differentiëren naar Tr-cellen. Deze kunnen andere T-cellen remmen/onderdrukken. Dit gebeurt antigeenspecifiek en door de aanmaak van IL-10 en TGF-β

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kunnen auto-reactieve B-cellen aan uitschakeling ontsnappen

A

Dit doen ze door receptor editing. Ze zorgen voor het opnieuw opstarten van een herschikking van het gensegment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

T-cellen en de centrale en perifere controle

A

centraal:
* negatieve selectie –> klonale deletie
perifeer:
* autoantigeen op cel zonder co-stimulatie –> anerg
* Supressie door Tr-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

B-cellen en de centrale en perifere controle

A

centraal:
* contact met celgebonden autoantigeen –> klonale deletie
* receptor editing –> ontsnapping uitschakeling
* Contact met oplosbaar univalent autoantigeen –> anerg
perifeer:
* Contact met oplosbaar univalent autoantigeen –> anerg
* Ontbreken T-cel hulp imn lymfoïde organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de vier typen overgevoeligheidsreacties

A
  1. IgE, alleen bij allergie
  2. IgG-vast antigeen
  3. IgG-oplosbaar antigeen, immuuncomplexen
  4. T-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Type I overgevoeligheidsreactie

A

Komt alleen voor bij allergische reacties. Er is sprake van cross-linking van de Fc-receptoren voor IgE door een allergie. IgE wordt gevormd en bindt aan mestcellen, zodat die activeren. Reactie vindt bijna gelijk plaats na de blootstelling aan het antigen. De allergenen zijn altijd eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Type II overgevoeligheidsreactie

A

Antigen zit vast (membraangebonden). Een antistof herkent dan het antigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Type III overgevoeligheidsreactie

A

Antigen zit niet vast, maar is oplosbaar. Er ontstaan oplosbare immuuncomplexen van het antistof en antigen. Deze circuleren rond, gaan ergens zitten en richten schade aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Type IV overgevoeligheidsreactie

A

Enige waarbij T-cellen zijn. Deze reactie is T-cel afhankelijk en daardoor treedt de reactie pas op na een aantal dagen
* Th1-cel –> activeert macrofagen
* Th2-cel –> B-cellen
* Tc-cel –> dood zelf lichaamsvreemde deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Allergie

A

Reacties waaraan immunologische mechanismen ten grondslag liggen of vermoed worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Overgevoeligheid

A

Veroorzaakt objecties reproduceerbare symptomen die worden opgewekt door blootstelling aan een stimulus in een dosis die getolereerd wordt door normale personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hyperactiviteit

A

Overdreven sterke reactie op prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Atopie

A

Een persoonlijke of familiaire aanleg om IgE-antilichamen te produceren in reactie op allergenen en om de symptomen van astma, rhinoconjunctivitis of eczeem te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Intolerantie

A

Het niet kunnen verdragen van een stof, terwijl er geen herkenning door het immuunsysteem optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hygiene hypothese

A

Deze theorie verklaard waarom er meer allergieën en atopie zijn. Het immuunsysteem wordt onvoldoende blootgesteld aan prikkels door de verbeterde hygiene en door de eliminatie van kinderziekten. Balans tussen Th-cellen en cytokines raakt verstoord en er vindt een Th2-verschuiving plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sensibilisatie

A

Het herkennen van een specifiek allergeen. Er ontstaat een steeds heftigere reactie, die voorafgaand aan een allergische reactie gaat

22
Q

Waaruit bestaan allergische reacties

A

Sensibilisatiefase en effectorfase

23
Q

Hoe kunnen allergenen het lichaam binnen komen

A
  • inhalatie
  • injectie
  • aanraking
  • opname
24
Q

Hoe vormen epithelia een barrière voor allergenen

A
  • fysieke barrière: hoornlaag en mucus
  • chemische barrière: endogene antibiotica
  • immunolische barrière: immuuncellen
  • microbiologische barrière: commensale bacteriën
25
Q

Hoe kan een allergische reactie onderdrukt worden

A
  • Onderdrukking van de bemiddelaar, histamine met antihistamine
  • inflammatie te onderdrukken door corticosteroïden
  • th2-respons te onderdrukken door injecties
  • IgE binding te onderdrukken met anti-IgE-antilichamen
26
Q

Immuuntherapie en allergie

A

Allergische reacties kunnen worden onderdrukt door een toenemende dosis van het allergeen toe te dienen met als doel om de IgE-gemedieerde respons te vervangen met een IL-10 gemedieerde respons

27
Q

Een anafylactische shock

A

Een heftige vorm van een allergische reactie. Er treden klachten zoals jeuk, oedeem, pijn, vasodilatatie, chemotaxis van ontstekingscellen en contractie van gladde spiercellen op. De symptomen komen door het vrij komen van laagmoleculaire mediatoren, zoals histamine, serotonine en prostaglandine

28
Q

Tolerantie voor zelf

A

Het lichaam reageert normaal gesproken niet op eigen deeltjes

29
Q

Waardoor kunnen auto-immuunziekten ontstaan

A
  • onvoldoende expressie van autoantigenen in de thymus
  • verminderde productie van CTLA4
  • Te weinig onderdrukking van de auto-immuunrespons door Tr-cellen
  • Bepaalde HLA-genen geven een verhoogde kans op auto-immuniteit
30
Q

Wat is auto-immuniteit

A

Het immuunsysteem valt de lichaamseigen cellen en weefsels aan. De immunologische reactiepatronen zijn gelijk aan die van overgevoeligheidsreacties
* II: membraangebonde
* III: immuuncomplexen
* IV: T-cel gemedieerd

31
Q

Hoe ontstaat auto-immuniteit

A

Autoreactieve lymfocyten zijn ontsnapt aan de centrale tolerantie. Er is ook een sterke correlatie tussen het HLA-systeem en auto-immuniteit. HLA zijn genen die voor de MHC-complexen coderen

32
Q

Wanneer kunnen infectieziekten auto-immuniteit veroorzaken

A
  • Kruisreactiviteit van antistoffen
  • Kruisreactiviteit van T-cel receptoren
  • Activatie van autoreactie T-cellen door inflammatierespons
  • Maturatie van DC door PAMPs uit antigenen
  • Verhoogde expressie MHC-moleculen
33
Q

Hoe kan er gehandeld worden bij auto-immuniteit

A
  • biologische geneesmiddelen
  • immuunsuppressieve medicatie
34
Q

Welke omgevingsfactoren kunnen bijdragen aan het ontstaan van bepaalde auto-immuunziekten

A
  • roken
  • trauma
  • medicatie of drugs
35
Q

Waar komen IMID’s vooral voor

(Immuungemedieerde Inflammatoire Aandoeningen)

A

Op plekken met regionale immuunsystemen, zoals de darmmucosa en de huid. IMID’s kenmerken zich door belangrijke gemeenschappeloijke inflammatoire pathways. Epithelia en mucosa vormen een barrière maar starten ook een immunologische respons. Gaat dit te hart dan ontstaan IMID’s, dus door overreactie

36
Q

Wat is het algemene werkingsmechanisme bij IMID’s

(Immuungemedieerde Inflammatoire Aandoeningen)

A

DC raken geactiveerd door PAMPs en DAMPs. Vervolgens produceren ze cytokines, waardoor Th17- en Th1-cellen worden geactiveerd. Deze zullen TNF-alfa en IFN-gamma produceren. Andere delen worden geactiveerd en er ontstaat inflammatie

37
Q

Wat is van groot belang bij een succesvolle transplantatie

A
  • Zo groot mogelijke overeenkomst voor weefselkenmerken (HLA) tussen donor en ontvanger
  • Onderdrukking van de immuunrespons bij de ontvangen tegen de donor
38
Q

Welke drie reacties kunnen bij afstoting van organen voorkomen

A
  • II: hyperacute rejectie
  • III: chronische rejectie
  • IV: acute rejectie
39
Q

Wat is een kruisproef

A

Hierbij worden lymfocyten van de donor geïncubeerd met plasma van de ontvanger. Is er reactie, is er sprake van een positieve kruisproef. Er zijn in de ontvanger specifieke antistoffen aanwezig gericht tegen HLA van de donorcellen

40
Q

Alloantigen

A

Vreemd HLA. Dit kan op twee manieren gepresenteerd worden
* direct: donor DC zal donor-MHC presenteren aan de ontvanger T-cellen –> vernietiging orgaan
* Indirect: dode cellen van de donor worden opgenomen door ontvanger DC. Op de MHC-II van de DC wordt HLA gepresenteerd aan Th-cellen

41
Q

Wanneer vindt Hyperacute rejectie plaats

A

Wanneer het lichaam al antistoffen (IgG) heeft tegen het HLA of bloedgroepantigenen van de donor. Complement wordt direct geactiveerd via de klassieke route. Deze rejectie leidt tot lysis en inflammatie

42
Q

Welke soorten transplantaties zijn er

A
  • autograft: donor=ontvanger
  • isograft: donor=indentieke tweelingbroer/zus
  • allograft: donor=genetisch niet identiek
43
Q

Wanneer is het lichaam hypoacties

A
  • Tumorimmunologie
  • Immuunrespons bij infectie
  • Primaire immuundeficiënties
44
Q

Acute rejectie

A

T-cel gemedieerd. Het is een heftige rejectie die binnen een aantal dagen optreedt. Het ontstaat door directe allo-antigeenherkenning

45
Q

Chronische rejectie

A

Geassocieerd met indirectie allo-antigeenherkenning. Vreemd HLA komt terecht in de MHC-klassse II en kan zo Th-cellen activeren. Er ontstaat een humorale respons tegen het HLA van de donor. Treed na maanden of jaren pas op.

46
Q

Hoe kan er gehandeld worden bij een overgevoeligheidsreactie bij een transplantatie

A
  • Immuunsuppressieve medicatie
  • biologische medicatie
47
Q

Op welke punten kan immuunsuppressieve medicatie inwerken

A
  • DNA-replicatie van lymfocyten
  • Signaal 1: T-cel kan niet goed geactiveerd worden
  • Signaal 2:
  • Signaal 3: IL-2 Receptor wordt bezet
48
Q

Tolerogene respons

A

Er ontstaat een anti-inflammatoire respons, omdat er IL-10 en allergenen worden toegediend.

49
Q

Mutageen

A

Een chemische of fysische factor die DNA kan beschadigen, waardoor er mutaties kunnen ontstaan

50
Q

Carcinogeen

A

Een mutageen die heel specifiek DNA kan beschadigen, waardoor de cel ongeremd gaat delen