ILp samenvatting h1,2 Flashcards

1
Q

wat is epidemiologie?

A

Houd zich bezig met de wijzen waarop ziekte en sterfpatronen verdeeld zijn over de bevolking. Deze verdeling is niet altijd gelijk: bepaalde groepen uit de bevolking hebben een grotere kans om ziek te worden, en ongeval te krijgen of eerder te overlijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Etiologische factoren

A

= oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diagnostische factoren

A

=verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prognostische factoren

A

= oplossingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Levensverwachting

A

De schatting hoe oud iemand wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verloren levensjaren

A

Jaren dat iemand ziek is geweest of een ongeval heeft gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Morbiditeit:
* Incidentie
* Prevalentie

A

. Aantal nieuwe ziekte gevallen
. Aantal bestaande met nieuwe ziekte gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mortaliteit

A

Sterfte gevallen/sterfte cijfer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ervaren gezondheid

A

Social en emotionele gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aanbevolen energie verhouding

A

koolhydraten 55-60%
vetten: niet meer dan 35% (minder dan 10% verzadigd)
eiwitten 10-15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

6 groepen voedingstoffen (nutriënten)

A

koolhydraten
vetten (lipiden)
eiwitten
vitaminen
mineralen
water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waar worden koolhydraten ingedeeld?

A

monosachariden
disachariden
polysachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

monosachariden

A

enkelvoudige suikers zoals: glucose, fructose, galactose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

disachariden

A

zijn twee monosachariden zoals: sucrose, maltose, lactose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oligosachariden

A

korte ketens van 3 tot 10 monosachariden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

polysachariden

A

lange ketens van verbonden monosachariden

17
Q

functie koolhydraten

A

. ze zijn een belangrijke energiebron , vooral tijdens inspanning met hoge intensiteit.
. de aanwezigheid van koolhydraten reguleert het metabolisme van het vet en eiwit.
. het zenuwstelsel kan alleen van koolhydraten gebruikmaken voor zijn energievoorziening.
. ze zijn de bron voor lever en spierglycogeen.

18
Q

model van lalonde factoren

A
  • biologische factoren: genetisch bepaald (aanleg/afwijking)
  • omgeving: zoals gebouwen, lucht en groen maar ook maatschappelijk zoals relaties
  • leefstijl: gezond of ongezond leven
  • voorzieningen gezondheidszorg: mogelijkheid tot gezondheidszorg
19
Q

bravo-factoren

A

 Bewegen
 Roken
 Alcohol & drugsgebruik
 Voeding
 Ontspanning

20
Q

Primaire preventie

A

activiteiten die voorkomen dat gezonde mensen een bepaald gezondheidsprobleem, ziekte of ongeval krijgen. Bijv. sporten.

21
Q

Secundaire preventie:

A

vroege opsporing van ziekten of afwijkingen bij personen die ziek zijn, een verhoogd risico lopen of een bepaalde genetische aanleg hebben. De ziekte kan daardoor eerder worden behandeld, zodat deze eerder geneest of niet erger wordt. Bijv. preventief onderzoek.

22
Q

Tertiaire preventie:

A

voorkomen van complicaties en ziekteverergering bij patiënten. Ook het bevorderen van de zelfredzaamheid van patiënten valt hieronder. Bijv. leren omgaan met nieuwe heup.

23
Q

Stofwisseling / metabolisme:

A

omzetting van voedingsstoffen in bouwstoffen van het lichaam, waarbij energie wordt vrijgemaakt.

24
Q

Ruststofwisseling / basaal metabolisme / rustmetabolisme:

A

De minimale stofwisseling die nodig is om in leven te blijven.

25
Q

Thermische effect van voedsel (TEF):

A

de toename van het metabolisme na een maaltijd.

26
Q

De glykemische index (GI)

A

geeft aan hoe snel de bloedsuikerspiegel stijgt bij bepaalde
voedingsmiddelen.

27
Q

Homeostase

A

Het inwendig milieu blijft in constant:

28
Q

De bloedsuikerspiegel of bloedglucosespiegel

A

is de hoeveelheid in het bloed opgeloste glucose.

29
Q

hyperglykemie

A

stijging van de bloedsuikerspiekel.

30
Q

hypoglykemie

A

daling bloedsuikerspiegel.

31
Q

funcies vetten

A

 Essentieel voor celmembranen en zenuwvezels
 Primaire energiebron (in rust)
 Ondersteunt en beschermt vitale organen
 Bepaalde hormonen worden gemaakt uit cholesterol
 Bepaalde vitaminen worden opgeslagen in vet en worden via vet getransporteerd
 Isolerende laag conserveert lichaamswarmte

32
Q

Onverzadigde vetten (HDL-cholesterol)

A

vetten met een hoog gehalte onverzadigde vetzuren (gezonder)

33
Q

Verzadigde vetten (LDL-cholesterol):

A

vetten met een hoog gehalte aan verzadigde vetzuren (ongezonder)

34
Q

functies eiwitten

A

 Belangrijkste structurele onderdeel van de cel
 Gebruikt voor groei, reparatie en onderhoud van lichaamsweefsels
 Hemoglobine, enzymen en veel hormonen worden uit eiwitten gehaald
 Vormen een van de drie belangrijkste buffers voor de controle van het zuur-base evenwicht
 Osmotische druk in het bloed wordt gehandhaafd
 Antilichamen voor de bescherming tegen ziekten worden uit eiwitten gehaald
 Energiebron

35
Q

waar worden eiwitten uit gevormd

A

aminozuren

36
Q

PAL-waarde

A

De mate waarin iemand actief is wordt uitgedrukt in PAL-waarde, waarbij PAL staat voor ‘physical activity level’. Dit kan variëren van een PAL-waarde van 1.2 (zeer inactief persoon) tot aan 2.4 (zeer actief persoon).

37
Q

Overgewicht:

A

als een lichaamsgewicht het standaardgewicht overtreft dat gebaseerd is op lengte en grootte van het skelet.

38
Q

Obesitas:

A

overmatige hoeveelheid lichaamsvet (vrouwen >35% en mannen >25%).