HS 2 energie voor fysieke activiteit Flashcards

1
Q

waaruit wordt energie gehaald voor biologische processen

A

koolhydraten, vetten en eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is 1 calorie

A

hoeveelheid energie nodig om 1g water op te warmen met 1 graad c (14.5 tot 15.5)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1kcal

A

1000 cal=4.2kj=1/860kWh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoeveel kcal 1g koolhydraat

A

4 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1g eiwitten

A

4 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

1g vet

A

9 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1g alcohol

A

7 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke energievormen zijn er?

A
  • chemische energie
  • mechanische energie
  • warmte
  • licht
  • elektriciteit
  • nucleaire energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

in een gesloten systeem is de energie constant

A

het verlies van ergie in de ene vorm zal gepaard gaan met een toename van de energie in een andere vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voorbeelden energieomzetting

A
  • fotosynthese

- respiratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kan de energie die vrijkomt tijdens de celademhaling gebruikt worden.

A
  • mechanische arbeid: chemische e wordt bij het ineenschuiven van de actine-myosinefilamenten omgezet in mechanische e
  • chemische arbeid: Wordt geleverd door alle cellen bij de groei en het onderhoud van de cel.
  • transportarbeid: genereren van een actiepotentiaal adhv natrium kaliumpomp.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is ATP?

A
  • energie(over)drager
  • adenosinetrifosfaat bestaat uit een adenosinegroep met daaraan 3 fosfaatgroepen
  • verbindingeng tussen de fosfaatgroepen is zeer energierijk –> breken ervan levert energie op
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is CP

A
  • zorgt voor heraanmaak van ATP

- cp concentratie in cel is 3 maal groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

energiewinst uit koolhydraten

A

Anaërobe glycolyse: aanmaak vanmelkzuur, minder energie

Aërobe glycolyse: levert 36 atp moleculen op van 1 molecule glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

energiewinst uit vetten

A
  • bijna onbeperkte energiereserve

- een 18-c vetzuurmolecule zorgt voor de omzetting van 147 ADP tot ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

energiewinst uit eiwitten

A

eerst ontdaan van stikstof door deaminatie dan aerobe afbreking tot ATP

17
Q

Het ATP - CP systeem

A

krachtige inspanningen van korte duur vergen een onmiddelijk aanbod van energie. maximale inspanning: 6 sec.

18
Q

glycolyse

A
  • anaerobe glycolyse

- aerobe glycolyse

19
Q

anaerobe glycolyse

A
  • intensieve inspanning tot 3 min

- vorming van melkzuur

20
Q

aerobe glycolyse

A
  • voor langdurige inspanningen tot 90 min

- minimale vorming van melkzuur

21
Q

mitochondriale respiratie

A

De vetoxidatie wordt vooral gebruikt bij inspanningen langer dan 90 min

  • -> vooraad onbeperkt
  • -> aeroob systeem
22
Q

EPOC

A

na de inspanning verwerkt het aëroob systeem de zuurstofschuld = afterburn of EPOC (exces post exercise oxygen consumption)

23
Q

Hoeveel ATP komt vrij

A

slechts 40% van vrijgekomen energie wordt gebruikt om ATP te vormen, andere 60% is warmte

24
Q

Directe calorimetrie?

A
  • warmteproductie van een atleet wordt gemeten in een geïsoleerde kamer
  • in de kamer circuleert water die de geproduceerde warmte opneemt en het water dus opwarmt
  • de uitgeademde co2 wordt geabsorbeerd en zuurstof wordt toegevoegd
  • nuttig voor meten van het totale lichaamsmetabolisme
25
Q

Wat is indirecte calorimetrie

A
  • analyseert de opname en afgave van o2 en co2

- voorwaarde aerobe inspanning

26
Q

de indirecte calorimetrie kan enkel worden toegepast

A

bij inspanningen die een minuut of lang aan een steady-state submaximale belasting worden uitgevoerd

27
Q

calorimetrie met isotopen

A

isotopen (13C 18O 2H) worden geinjecteerd of oraal opgenomen, waarna de CO2 productie gemeten wordt –> hieruit caloriverbruik afleiden

zinvol voor observaaties die over enkele weken lopen

28
Q

obv VO2 kan het calorieverbruik gemeten worden

A

kcal/dag= liter opgenomen O2 per dag x kcal gebruikt per liter O2

29
Q

rustmetabolisme

A
  • gemiddeld persoon neemt 432 liter o2 op per dag
  • de kcal gebruikt per liter o2 hangt af van het soort metabolisme en het soort brandstof dat gebruikt wordt

aeroob>anaeroob
koolhydraten>vetten

30
Q

Def basaal metabolisme BMR

A

de minimale hoeveelheid energie die nodig is om de essentiele fysiologische processen te onderhouden

31
Q

Factoren die BMR beïnvloeden

A
  • leeftijd: BMR daalt progressief met de leeftijd
  • lichaamstemperatuur: BMR neemt toe als de lichaamstemperatuur stijgt
  • psychologische stress: BMR stijgt
  • Hormonen: thyroxine en adrenaline verhogen het metabolisme
32
Q

Dagelijks metabolisme

A

Normale populatie: 1200-2400kcal/dag
Sportieve populatie: 1800-3000
intensief trainen: 6000-10000

33
Q

metabolisme stijgt in verhouding tot de inspanningsintensiteit

A

goe bezig mannn