Hoorcolleges Flashcards

1
Q

Wat zijn de vier groepen weefsels?

A
  1. epitheelweefsel
  2. bindweefsel
  3. spierweefsel
  4. zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Onder welk type weefsel vallen kraakbeen en botweefsel

A

bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functies kraakbeen

A
  1. steun aan weke delen (zoals oor of neus)
  2. verbinden van botten
  3. vormen van glijvlak voor gewrichten (heupkom)
  4. schokdemping
  5. belangrijk bij groei van pijpbeenderen (humerus of femur)
    –> dus belangrijk bij groei van kinderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kraakbeen kenmerkende eigenschappen

A
  • niet gevasculariseerd
    –> voeding en zuurstof vanuit bloedvaten omringend weefsel
  • geen lymfevaten
  • geen zenuwen
  • trage stofwisseling
    –> kraakbeen herstelt na beschadiging niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kraakbeen ontstaat uit ongedifferentieerde mesenchymale stamcellen. In welke twee cellen kunnen deze differentiëren?

A

chondrocyten (terminaal gedifferentieerde kraakbeencellen)
osteocyten (terminaal gedifferentieerde botweefsel cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In wat differentiëren chondroblasten?

A

chondrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In wat differentiëren osteoblasten

A

osteocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het merendeel van het kraakbeznstructuren wordt omringd door dunne bindweefsellag. Hoe heet deze?

A

perichondrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In wat voor cellen differentiëren cellen zich vanuit het perichonrium

A

chondroblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Door wat voor zelfgemaakte omgeving worden chondroblasten omringd

A

extracellulaire matrix (ECM)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat voedt de chondrocyten en chondroblasten?

A

het perichondrium, aangezien die bloedvaten bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waaruit is de extracellulaire matrix opgebouwd?

A
  1. collageen: grootste deel
  2. hyaluronzuur: kan goed aan water binnen
  3. proteoglycanen
  4. beetje glycoproteinen
  5. soms elastine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken chondroblasten

A

ze zijn vaak aan buitenkant van weefsel
- afgeplat
- helder cytoplasma (actieve cel –> euchromatine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Aan welke zijde zijn chondroblasten te vinden als ze gaan differentiëren tot chondrocyten?

A

buitenzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waardoor kunnen chondrocyten niet meer delen?

A

als ze volledig omgeven zijn door ECM (extracellulaire matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Functie chondroblasten

A
  • vorming extracellulaire matrix
  • productie diverse vezelcomponenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Functie diverse vezelcomponenten kraakbeen

A
  • stevigheid kraakbeen
  • vasthouden van water in weefsel
    –> mbv hyaluronzuur
    –> schokdemper kraakbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waardoor heeft kraakbeen een schokdempende functie?

A

Doordat water zich kan binden aan diverse vezelcomponenten met behulp van hyaluronzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kenmerken chondrocyten

A
  • gecondenseerde kern
  • liggen in isogene groepjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn chondronen?

A

isogene groepjes van chondrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Uit hoeveel cellen bestaan chondronen

A

2, 4, 8
door mitotische deling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de twee vormen van groei bij kraakbeen

A
  • interstitiele groei
  • appositionele groei
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is interstitiele groei?

A

mitotische deling van reeds bestaande chondroblasten en chondrocyten. vooral in embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Fases interstitiele groei

A
  1. alleen mesenchymcellen
  2. na differentiatie en mitose zijn er chondroblasten ontstaan
  3. de chondroblasten secreteren ECM waardoor cellen van elkaar gescheiden worden
  4. daaropvolgende celdeling vindt plaats in het groepje zelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Appostitionele groei

A

Cellen differentiëren vanuit het perichondrium tot chondroblasten. Dit komt vaak in latere levensfasen voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Drie vormen van kraakbeen

A
  1. Hyalien kraakbeen
  2. Elastisch kraakbeen
  3. Vezelig kraakbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kenmerken Hyalien kraakbeen

A
  • komt het meeste voor
  • bestaat uit collageen type II en aggrecan
  • homogeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar komt hyalien kraakbeen vooral voor?

A
  • bovenste luchtwegen
  • gewrichtskraakbeen
  • epifysaire schijven in pijpbeenderen
  • foetaal skelet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kenmerken elastisch kraakbeen

A
  • bevat naast collageen type II en aggrecan ook elastische vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar komt elastisch kraakbeen voor?

A
  • oorschelp
  • uitwendige gehoorgang
  • epiglottis
  • overig kraakbeen in larynxgebied
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Kenmerken vezelig kraakbeen

A
  • collageen type II
  • grote gebieden met straf bindweefsel dat collageen type I bevat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar komt vezelig kraakbeen voor?

A
  • tussenwervelschijven
  • symphysis pubica
  • menisci
  • enkele andere gewrichten
  • peesaanhechtingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Voornaamste cellen in hyalien kraakbeen

A
  • chondroblasten
  • chondrocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Organisatie van chondrocyten in hyalien kraakbeen?

A
  • geïsoleerd of in kleine isogene groepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

aanwezigheid perichondrium in hyalien kraakbeen?

A

Ja (behalve epifyse en gewrichtskraakbeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Functie Hyalien kraakbeen

A
  • zorgt voor glad en soepel gewrichtsoppervlak
  • steun aan luchtwegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de voornaamste cellen in elastisch kraakbeen?

A

chondroblasten
chondrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat is de organisatie van chondrocyten in elastisch kraakbeen?

A

overwegend in kleine isogene groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Is er een perichondrium aanwezig in elastisch kraakbeen?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de functie van elastisch kraakbeen?

A
  • zorgen voor flexibiliteit
  • steun geven aan weke weefsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn de voornaamste cellen in vezelig kraakbeen?

A
  • chorndrocyten
  • fibroblasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe is de organisatie van chondrocyten in vezelig kraakbeen?

A

geïsoleerd of in kleine, in strengen georiënteerde, isogene groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Is eer een perichondrium aanwezig in vezelig kraakbeen?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de functie van vezelig kraakbeen?

A
  • demping
  • weerstand bieden aan druk- en trekkrachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Functies botweefsel

A
  • biedt essentiële steun aan zachte weefsels
  • beschermend schild voor vitale organen
  • productie van rode bloedcellen in beenmerg
  • reservoir voor mineralen (calcium en fosfor)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Via welk kanaal komen bloedvaten het botweefsel binnen?

A

het kanaal van Volkmann
dwarsverbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

In welke kanalen vertakken de kanalen van VOlkmann?

A

kanalen van Havers
hoofdbloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Kenmerken osteoblasten?

A
  • vitale cellen
  • actieve cellen
  • lichte nucleus
  • veel ruw endoplasmatisch reticulum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Functie osteoblasten

A
  • aanmaak collageen
  • productie osteoid
  • calciumzouten (in vorm van hydroxyapatiet) afgezet in osteoid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is het osteoid?

A

een stadium van botweefsel dat nog niet is verkalkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is een oosten of systeem van Havers?

A

Het systeem die osteocyten vormen.
Het vult de lege ruimtes op die onststaan door de activiteit van osteoclasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is de functie van de canaliculi tussen osteocyten?

A

communicatie tussen cellen
transport tussen cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Kenmerken osteoclasten

A
  • meerkernig/multinucleair
  • georganiseerd in een synctium
  • gevormd door fusie van individuele cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Functie osteoclasten

A
  • afbreken van botweefsel
  • remodellering van bot
  • behoud van botdichtheid
    –> na veranderende fysiologische behoeften
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn de verschillende types botweefsel? En waar bevinden deze zich in het bot?

A
  • compact bot
    –> aan de buitenkant
  • spongieuze bot
    –> in de binnenkant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat voor beenmerg is er in spongieus bot?

A

rood en geel beenmerg

59
Q

Wat voor processen vinden er plaats in het spongieuze bot?

A

aanmaak van rode bloedcellen en immuuncellen

60
Q

Belangrijke processen van bosvorming?

A
  • Intramembraneuze ossificatie (endesmaal)
  • chondrale ossificatie (perichondraal en enchondraal)
61
Q

Wat is intramembraneuze ossificatie (endesmaal) en en waar vindt het plaats?

A

Proces waarbij bot wordt gevormd vanuit bindweefsel
- komt vooral in platte botten voor (schedelbeenderen)

62
Q

Wat is chondrale ossificatie (perichodnraal en enchondraal)? Waar vidnt het plaats?

A

Bot wordt indirect gevormd door vervangen van kraakbeenweefsel door botweefsel
- bij epifysairschijven (groeischijven)

63
Q

Wat is secundaire vorming?

A

Het vormen van enchondrale bot in de epifysaire schijf (groeischijf) –> vorming van pijpbeenderen

64
Q

Wat zijn de zones in de epifysaire schijf? En waar bestaan deze uit?

A
  1. rustzone: hyalien kraakbeen
  2. proliferatiezone: snel delende chondrocyten
  3. zwellingszone: gezwollen hypertrofisch kraakbeen, kraakbeenschotten
  4. verkalkingszone: degeneratie van kraakbeencellen en verkalking van kraakbeenschotten
  5. botvormingszone: capillairen en osteoprogenitorcellen dringen binnen en osteoblasten zetten bot af tegen verkapte kraakbeenschotten
65
Q

Wat is histogenese?

A

De vorming van de structuur van botweefsel

66
Q

In welke twee hoofdtypen kan histogenese onderverdeeld worden?

A
  1. primair bot (gevlochten)
  2. secundair bot (lamellair)
67
Q

Kenmerken primair (gevlochten) bot

A

COllageenvezels en osteocyten zijn willekeurig georganiseerd en lopen in verschillende richtingen door elkaar.
Wordt vaak aangetroffen in onrijpe botstructuren, zoals bij embryonale ontwikkeling (embryogenese) of bij herstel van botfracturen.

68
Q

Kenmerken secundair (lamellair) bot

A

Rijpe volwassen botweefsel. Gekenmerkt door georganiseerde structuren, zoals parallelle of concentrische lagen.
Stabieler en steviger. Volwassen skelet.

69
Q

Fasen van botweefsel na botbreuk

A
  1. revascularisatie
  2. invasie en proliferatie van osteoprogenitorcellen osteoblasten
  3. vorming (primair) plexiform bot
  4. vorming (secundair) lamellair bot
  5. re-modelling
70
Q

Wat voor effect hebben parathyroïd hormoon (PTH) en calcitonine op osteoclasten

A

PTH verhoogt activiteit van osteoclasten
calcitonine remt activiteit van osteoclasten

71
Q

Wat veroorzaakt rachitis (engelse ziekte)

A

tekort aan vitamine D

72
Q

Wat is osteoporose

A

De afname van botbasse
Het bot wordt brosser, er is een toegenomen afbraak van bot door osteoclasten en verminderde vorming van osteoblasten

73
Q

Epidemiologie osteoporose

A

Vrouwen in de menopauze
Mensen met vitamine D tekort
Mensen met hyperparathyreoïdie
Vaak bij ouderen

74
Q

Kenmerken inflammatie gewrichtsaandoeningen

A
  • ochtendstijfheid
  • huid om gewricht is rood
  • klachten ‘s ochtends en ‘s nachts
  • klachten nemen af bij bewegen
75
Q

Kenmerken niet-inflammatoire gewrichtsaandoeningen

A
  • klachten nemen toe bij bewegen
    -erste in de middag en avond
  • kortstondige startstijfheid
76
Q

inn welke vorm komt monoartritis voor?

A

artrose
- bacteriële artritis
- jicht

77
Q

In welke vorm komt asymmetrische artritis voor?

A

reactieve artritis
- spondylitis ankylopoetica

78
Q

In welke vorm komt symmetrische polyartritis voor?

A

reumatoide artritis

79
Q

Op welke vier aspecten letten we bij reumatoïde artritis?

A
  • betrokken gewrichten
  • serologie
  • acute-fase reactie
  • duur van symptomen
80
Q

Hoe ontstaat gastro-enteritis (reactieve artritis)?

A

campylobacter
- shigella
- salmonella

81
Q

Hoe ontstaat urethritis (reactieve artritis)?

A

chlamydia
- gonorroe

82
Q

Hoe ontstaat pharyngitis (reactieve artritis)?

A

streptokokken (acuut reuma)

83
Q

a.

A

arterie

84
Q

aa.

A

arteriae

85
Q

art.

A

articulatio

86
Q

artt.

A

articulationes

87
Q

lig.

A

ligamentuml

88
Q

ligg.

A

ligamenta

89
Q

m.

A

musculus

90
Q

mm.

A

musculi

91
Q

n.

A

nervus

92
Q

nn.

A

nervi

93
Q

n.l. (ev)

A

nodus lymphoideus

94
Q

n.l. (mv)

A

nodi lymphoidei

95
Q

proc (ev)

A

processus

96
Q

proc. (mv)

A

processus

97
Q

r.

A

ramus

98
Q

rr.

A

rami

99
Q

vv.

A

venae

99
Q

v.

A

vena

100
Q

Wat gebeurt er met de scapula wanneer de arm verder dan 120 graden wordt geabduceerd?

A

Je scapula zorgt ervoor dat je arm tot 120 graden geabduceerd kan worden. Daarboven moet het schouderblad meebewegen. Dan is er elevatie gaande.

101
Q

Waarom zou er bij de humerus naast een anatomisch ook een chirurgisch collum worden onderscheiden?

A

Dit is omdat er een fractuur kan optreden bij de chirurgische collum. Hier moet vaak worden ingegrepen in de vorm van een operatie.

102
Q

Welke van de ossa carpalia zijn klinisch relevant?

A

Het os scaphoideum en het os lunatum. Beide zijn botten waarmee de rest van het hand verbonden is aan je onderarm. Het os scaphoideum zorgt voor opvangen van klappen. Het os lunatum kan bewegen waardoor hier minder fracturen zijn.

103
Q

Waar bevindt zich de anatomische snuifdoos en wat is het klinische belang?

A

Aan de handrug. Als je je vingers openmaakt en vervolgens onder spanning naar achter probeert te bewegen, zie je onder je duim een soort driehoekje. Als je hierop drukt kan je voelen of er iets gebroken is in de hand.

104
Q

Wat is een synovia gewricht? Waardoor wordt het kapsel gevormd?

A

Het is een gewricht waar een kapsel omheen zit. Een kapsel zorgt voor stabiliteit en wordt gevormd door bindweefsel.

105
Q

Wat zijn verschillende functies van de ligamenten (banden) die een rol spelen in een gewricht en waar kunnen deze zich bevinden?

A

Ze zorgen voor stabiliteit en bewegingsbeperkingen. Je kan ze overal in het lichaam vinden. W

106
Q

Wat is het verschil tussen het gewricht van de duim (CMC-I) en de andere vingers (CMC II-V)

A

De duim kan meer bewegen door het zadelgewricht. De andere vingers hebben een vinger-scharniergewricht.

107
Q

Wat gebeurt er met de positie van de clavicular wanneer bij een val op de schouder de ligt. coracoclaviculare en acromioclaviculaire scheuren? Hoe uit zich dit bij lichamelijk onderzoek?

A

De clavicula zit niet meer vast waardoor hij omhoog wordt getrokken door een spier die eraan vastzit. Dit heet het pianotoetsfenomeen.

108
Q
  1. Door welke botstukken wordt het acetabulum gevormd?
A

Door de os ilium en os pubis

109
Q

Welke delen van de onderste extremiteiten zijn palbabel bij lichamelijk onderzoek?

A

De malleolus medialis, malleolus lateralis enz

110
Q

.Wat is de functie van de patella?

A

De patella is een sesambot, de functie is krachtoverdracht verbeteren van bovenbeen naar onderbeen

111
Q

Welke structuren hechten aan respectievelijk de tuberositas en de tube calcanei?

A

Aan de tuberositas tibia hecht het ligamentum satella en aan de puber calcanei hecht de achillespees.

112
Q

Wat zijn sesambeenderen en waar kunnen deze voorkomen?

A

Stukjes bot die zich bevinden in het verloop van een pees tussen pezen/gewrichtsholtes. Ze zitten vast aan de pees van een spier die ervoor zorgt dat de pees op een iets grotere afstand geschoven wordt, zodat de hefboomwerking van het gewricht groter wordt.

113
Q

Wat zijn de twee verschillende type synoviale gewrichten van het heup en kniegewricht?

A

De heup heeft een kogelgewricht en de knie een scharnier. Een kogelgewricht kan krachten opnemen in alle richtingen en vrij ronddraaien. Een scharniergewricht kan alleen buigen en strekken.

114
Q

Welke bewegingen vinden plaats in het bovenste en onderste spronggewricht?

A

Het bovenste spronggewricht kan buigen en strekken. In het onderste spronggewrcith vindt inversie en eversie plaats

115
Q

Welk traumamechanisme is verantwoordelijk voor letsel aan de laterale enkelbanden?

A

Dan is er sprake van inversietrauma, waarbij de enkel gewond raakt door een te erge inversiebeweging.

116
Q

Wat zijn de drie soorten gewrichten in verschil van beweeglijkheid?

A

Synarthrotis: niet beweeglijk
Amfiarthrotis: weinig beweeglijk
Diarthrotis: vrij beweeglijk

117
Q

Wat zijn de drie soorten diarthrosis gewrichten?

A

monoaxiaal: 1 as
diaxaal: 2 assen
Triaxaal: 3 assen

118
Q

Wat is een fibrous joint

A

Een bindweefselverbinding

119
Q

Wat is syndesmosis

A

een bindweefselplaat of ligament

120
Q

wat is sutura?

A

dichte bindweefselverbindign

121
Q

wat is cartilaginous joint?

A

kraakbeenverbinding

122
Q

wat is een synchondrose

A

een verbinding in kraakbeenplaat

123
Q

wat is een symphysis?

A

een verbinding in kraakbeendiscus

124
Q

Wat voor gewricht is de knie?

A

scharnier

125
Q

Wat voor gewricht zit tussen de ellepijp en spaakbeen?

A

rolgewricht

126
Q

welk gewricht is de duim?

A

zadel

127
Q

welk gewricht is de pols?

A

ellipoid

128
Q

welk gewricht is de schouder en de heup?

A

rol

129
Q

wel gewricht zit tussen de carpalen en metacarpalen?

A

vlak

130
Q

Wat is de functie van synoviaal vocht?

A
  • vermidnert wrijving en smeert gewrichten: soepele beweging van botten
  • absorbeert schokken
  • levert voedingsstoffen aan kraakbeen
  • verwijderd afvalstoffen
  • bescherming tegen infecties
131
Q

Wat zijn de vier radiologische kenmerken van artrose?

A

smalle gewrcithsspleet
- osteofyten (uitsteeksels)
- subchondrale scelrosis
- osteocyten (kraters)

132
Q

Wat is een frozen shoulder?

A

Als de recessus axillaris vastzit

133
Q

Wat is bursitis?

A

Als het slijmzakje (bursa) gaat ontsteken
- veel pijn bij beweging

134
Q

Wat kan er ontstaan er als er bursitis door wordt veroorzaakt door een bacterie en deze de gewrichtsholte ingaat?

A

Bacteriele artritis doordat er een ontsteking in het gewricht ontstaat

135
Q

Wat is de fascie

A

Een laag bindweefsel dat om de spieren heen zit
- bescherming en aanhechting

136
Q

Wat is de septum?

A

De septum shceidt de spiercompartimenten ene werkt als een soort verdikte fascieae

137
Q

Wat is de origo?

A

Waar de spier begint

138
Q

Wat is de insertie?

A

Waar de spier eindigt

139
Q

Wat zijn risicofactoren voor artrose?

A
  • leeftijd
  • geslacht
  • obesitas
  • genetica
  • trauma
140
Q

Wat is primaire artrose?

A

Er kan geen hoofdoorzaak gevonden worden

141
Q

Wat is secundaire artrose?

A

Er is een duidelijke oorzaak

142
Q

Klachten osteoarthirits?

A
  • pijn
  • bewegingsbeperking
  • startstijfheid
  • spierzwakte
143
Q

Behandeling artrose?

A
  • leefstijl aanpassen
  • loophulpmiddelen
  • pijnstillers NSAID’s en paracetamol
  • fysiotherapie (obesitas)
  • operatief (vervanging van heup)
144
Q

Anamnese bij pijn in been?

A
  • locatie van pijn
    –> uitstraling
  • acuut of geleidelijk ontstaan
  • enkelzijdig of dubbelzijdige pijn
  • pijn afhankelijk van houding
  • pijn afhankelijk van activiteit
  • tekenen van infectie
145
Q
A