Hoorcollege 5,6,7 Flashcards

1
Q

Pre-conventioneel niveau van moraliteit

A
  1. Gericht op externe autoriteit
  2. Hanteren van het weegschaalmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Conventioneel niveau van moraliteit

A
  1. Goed is wat anderen goed vinden
  2. Goed is wat eigen groep normaal vindt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Post-conventioneel niveau van moraliteit

A
  1. Goed is wat in overleg is overeengekomen.
  2. Goed is dat wat niet tegen eigen principes ingaat. Eigen morele raamwerk domineert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Moral disengagement

A

Het slechte of foute gedrag zodanig goed praten dat je je niet meer schuldig of beschaamd voelt en gewoon verder kunt met je leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Morele rechtvaardiging

A

persoonlijk en sociaal acceptabel maken van jouw immoreel gedrag door het te verbinden aan sociale of morele doelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eufemistisch labelen

A

iets minder erg laten lijken, je gaat een activiteit op een andere manier benoemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Positieve vergelijking

A

erger scenario schetsen dan wat jij hebt gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verleggen van verantwoordelijkheid

A

Je verlegt je verantwoordelijkheid dus naar een ander/ de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Diffusie van verantwoordelijkheid

A

Je verdeelt de verantwoordelijkheid; het is niet alleen jouw fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verstoren van consequenties

A

De nadelige gevolgen op een andere manier voorstellen; je gaat het leed dat je anderen aandoet minimaliseren/bagatelliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ontmenselijking

A

menselijke attributen wegnemen, de persoon als een dier aanschouwen. Op deze manier zijn mensen geen mensen meer maar juist dingen of dieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Attributie van schuld

A

Schuld afschuiven op het slachtoffer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ruminatie

A

Steeds herkauwen van bepaalde ideeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Irascibility

A

Opvliegendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociale selectie

A

Morele ontkoppeling van jezelf gaat later invloed hebben op wie je kiest als vriend. Je gaat vanuit eigen morele ontkoppeling andere vriendschappen kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale beïnvloeding

A

Morele ontkoppeling van vrienden hebben ook effect op eigen morele ontkoppeling.
–> Enkel deze is effectief aanwezig, maar er is een leeftijdseffect: vooral aanwezig in de vroege adolescentie.

17
Q

Cognitive neoassociation theory

A

Negatieve situaties zorgen voor negatief affect. Dit zorgt voor angst en woede en leidt tot agressie. Cues van vervelende gebeurtenis wordt geassocieerd waardoor agressie wordt uitgelokt.

reactieve agressie

18
Q

Sociale leertheorie

A

Agressie is aangeleerd. Ervaring opgedaan of bij een ander geobserveerd dat iemand beloning krijgt. Hierdoor ga je het gedrag nog meer vertonen. Er is sprake van modelling.

Instrumentele agressie

19
Q

Script theorie

A

Kinderen leren agressieve script door het observeren van agressie in de massamedia. Scripts zijn geassocieerde concepten in het geheugen met links, doelen en actieplannen. Bij oefening worden deze steeds sneller geactiveerd.

Instrumentele agressie

20
Q

Excitation transfer theory

A

Gebaseerd op cognitive neoassociation theory. Stelt dat wanneer twee arousende gebeurtenissen vlak na elkaar volgen, de arousal zal worden toegeschreven aan dezelfde gebeurtenis. Hierdoor wordt arousal opgebouwd. Komt voor bij partnergeweld, maar ook bij intermittent explosive disorder.

Reactieve agressie

21
Q

Sociale interactietheorie

A

Agressief gedrag gebruiken om de sociale omgeving te beïnvloeden. Vaak komt dit voort uit bedreiging van het ego (vaak bij mensen met narcisme).

Instrumentele agressie

22
Q

Algemene agressiemodel

A

Focus op persoonlijkheidseigenschappen, geslacht, overtuigingen, attitudes, lange termijn doelen en scripts

23
Q

Culture of violence

A

gewelddadige cultuur waar je in opgroeit. Je maakt geweld in het eigen gezin mee en zet dit later ook zelf door.

24
Q

Common couple violence

A

geweld is iets wat af en toe gebeurd. Dit komt overeen met wederzijdse agressie.

25
Q

Intimate terrorism

A

Structureel geweld, veel controle en manipulatie. Dit komt overeen met het feministisch standpunt.

26
Q

Subtype 1: uitsluitend familie

A

lage ernst en frequentie
Hoge specifiteit
Lage psychopathologie

27
Q

Subtype 2: Dysforische borderline

A

Middelmatige ernst en frequentie
Middelmatige specifiteit
Hoge score op psychopathologie

28
Q

Subtype 3: Gewelddadig/antisociaal

A

Hoge ernst en frequentie
Lage specificiteit
Hoge Psychopathologie

29
Q

Subtype 4: Lage antisociale groep

A

Gemiddelde ernst en frequentie
Gemiddelde specificiteit
Gemiddelde psychopathologie

30
Q

Subtype 4: Lage antisociale groep

A

Gemiddelde ernst en frequentie
Gemiddelde specificiteit
Gemiddelde psychopathologie

31
Q

Johnson Typologie

A

Common couple violence & intimate terrorism