Hoorcollege 3A: Van theorie naar variabelen Flashcards

1
Q

Deductief-nomologisch (DN-model)= van empirie naar theorie, van theorie naar hypothese (toetsen) door DN-model.

  1. Leg de termen: nomologie, deductie en syllogisme uit.
  2. Geef een voorbeeld van een DN-model.
A
  1. Nomologie= wetmatigheid (algemene uitspraak: we verwachten dat dit altijd zo is)
    Deductie= afleiding (algemeen/theorie naar bijzonder (hypothese toetsen). We leiden dit uit de nomos (theorie/wetmatigheid) uit).
    Syllogisme= logische afleiding (de stappen die we nemen zijn een logische afleiding, een wetmatigheid die altijd opgaat. Niet random).
    • Alle mensen zijn sterfelijk = algemene uitspraak (nomos)
    • Ik ben een mens = Aanname, assumptie (niet zeker weten) (deductie)
    • – + Ik ben sterfelijk = Voorspelling, afleiding (hypothese gaan toetsen)(syllogisme).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Aan welke voorwaarden moet een hypothese aan voldoen?

2. Welke hypothese (uitspraken) zijn niet toetsbaar?

A
  1. Voorwaarde voldoen aan:
    - Toetsbaar zijn»> empirisch vaststellen (is gebeurd in de realiteit) + falsificeerbaar.
    - Streven naar maximale informativiteit»> je uitspraak is informatiever als: Je uitspraak ALGEMENER in toepassing is (op meer onderzoekseenheden betrekking heeft. Dan spreek je van domein, het domein mensen in NL is groter dan AMS, dus informatiever. Je kunt meerdere mensen falsificeren als je mensen uit NL neemt dan AMS. In NL bv 100 mensen te falsificeren en AMS niemand) & je uitspraak is SPECIFIEKER over de uitkomst (preciezer over wat er met de onderzoekseenheden zal gebeuren: studenten krijgen een hoger cijfer VS ze krijgen 2,5 punt hoger. De laatste is informatiever en ook sneller te falsificeren).
    > Hoe meer je kunt falsificeren, hoe informatiever.
    - Transparantie en controleerbaarheid (voor de repliceerbaarheid).
  2. NIET TOETSBAAR:
    - speculatieve uitspraken (wat je als mens niet kunt waarnemen, bv. god bestaat).
    - normatieve uitspraken (ik vind jou niet mooi, meningen). Meningen zijn niet te toetsen.
    - definities (beschrijvingen van een bepaald construct, bv. werklozen zijn mensen zonder betaalde arbeid).
    - uitspraken zonder duidelijke tijds/plaatsafbakening (bv. ooit gaat NL het EK winnen (soms kun je wel verifieren).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Operationaliseren: meetbaar maken.

  • Expliciteren (wat bedoel jij precies met het concept): concepten & begrippen expliciet omschrijven.
  • Repliceerbaarheid (nadoen, herhalen, vinden we dezelfde of vergelijkbare conclusies?).
  1. Waaraan moet je je definitie aan voldoen van je operationalisatie?
  2. Wat wordt er bedoeld met begrip bedoeld en bepaald?
  3. Wat wordt met doelpopulatie bedoeld?
A
    • Begrippen in je omschrijving moeten zelf ook weer gedefinieerd worden. (tenzij ze voor iedereen duidelijk zijn).
    • Zorg dat het begrip zelf niet in je omschrijving terug komt. Bv. onderwijsniveau= het aantal jaren onderwijs.
    • Maak een zo compleet mogelijke beschrijving. Bv. thuiswonende kinderen: eigen kinderen? Adoptie? Kinderen van andere relatie?
    • Maak duidelijk wat je niet onder het begrip verstaat. Bv. thuiswonende kinderen: studenten zijn nog steeds je kinderen, maar die wonen niet meer thuis.
    • Bij voorkeur: aansluiten bij gangbare omschrijvingen.
    • Je omschrijving mag geen normatieve omschrijving zijn, dus geen mening.
  1. Begrip als bedoeld: theorethische omschrijving door onderzoeker (operationalisatie).
    Begrip als bepaald: praktische meting in het onderzoek (begrip als bepaald zien we als volgt, zoals we het gaan meten).
     In praktijk begrip als bedoeld beslaat meer dan dat je gaat meten bij begrip als bepaald. In praktijk ben je alleen maar een klein deeltje aan het meten/kijken.
  2. Doelpopulatie= groep mensen onderzoekseenheden waar we iets willen over zeggen. We kunnen niet iedereen meenemen, dus een deel van je populatie meenemen. Steekproef is representatief voor je doelpopulatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

BETROUWBAARHEID:

  1. Geef een beschrijving.
  2. Hoe kun je de betrouwbaarheid meten?
A
  1. Betrouwbaarheid= consistent en vrij van toevallige fouten (meetfouten) (hoeft niet noodzakelijk correct te zijn). Dus geen toevallige foutjes zoals een vraag verkeerd invullen. Vul je consistent steeds hetzelfde antwoord in? Als je bij de 1e keer antwoord dat je een positieve houding hebt tegenover etnische minderheidsgroepen en de 2e keer antwoord je dat je een negatieve houding hebt, dan is de meting onbetrouwbaar.
  • geen structuur in afwijking
  • assumptie: vaak op groepsniveau heft afwijking elkaar op > valide voor groepen wel. Groepsniveau: toevallige foutjes zoals tikfout in een groep valt in het niets in een groep, dus gemiddeld gezien is het wel correct. Dit is niet het geval voor individuen, want dan is die toevallige fout heel groot.
    • betrouwbaarheidscoefficient= betrouwbaarheid kun je meten met een getal tussen 0 en 1. > 1 is heel erg betrouwbaar.
    • test-hertest betrouwbaarheid (stabiliteit)= je verwacht dat je een test voor en na de meting hetzelfde resultaten geeft.
    • split-half betrouwbaarheid= ene groep deze manier en andere groep op die manier en dan uitkomsten vergelijken.
    • parallele betrouwbaarheid= twee ongeveer dezelfde vragen stellen en dan met elkaar vergelijken, bv. wat is je leeftijd en wat is je geboortedatum.
    • intracodeur-betrouwbaarheid: consistentie metingen door zelfde personen (1 persoon codeert tekst (2x keer)
    • intercodeurbetrouwbaarheid: consistente metingen door verschillende personen (observatoren) (meerdere codeuren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

VALIDITEIT:

  1. Geef een omschrijving
  2. Welke soorten meetvaliditeit heb je?
A
  1. Validiteit= moet wel noodzakelijk correct zijn en vrij van systematische (structurele) fouten (dan doe je consistent iets verkeerd). Dekt je waarneming over een bepaald aspect de sociale wereld voldoende? Meet je wat je wou meten? onbetrouwbaar > op individueel niveau geen valide meting (voor die ene persoon heb je het dan niet goed gedaan).
  2. Soorten meetvaliditeit- aspecten:
    - Inhoudsvaliditeit = op het eerste gezicht sluit datgene wat je aan het meten bent aan met datgene wat je theorethisch aan het beschrijven was (operationalisatie). Dus meet je op een juiste manier, op basis van je operationalisatie? > Als er in jouw operationalisatie staat: politieke participatie is als burger stemmen en actief meedoen met de politiek. En je meet dan bijvoorbeeld hoe mensen passief mee doen aan de politiek. Dan is je inhoudsvaliditeit niet correct.
    - Soortgenootvaliditeit = Als er een sterke samenhang is tussen een oud- en nieuw instrument. Eerst oud met nieuw instrument vergelijken en kijken of ze overeenkomen. Of we meten nu iets anders of vroeger meten we fout. Door een verbeterde meting verwacht je een soortgelijke resultaat zal krijgen met een eerdere meting; om validiteit vast te stellen.
    - Convergente validiteit = Als twee meetinstrumenten hetzelfde verschijnsel meten en daartussen een sterke samenhang (zelfde resultaat) is dan is er dus sprake van een convergente validiteit. Vb. vragenlijst met telefonische vragenlijst. Beide instrumenten meten dan hetzelfde begrip. Valide: opdrachten 7 en tentamen ook 7.
    - Construct-begripsvaliditeit = gaat over de mate waarin de empirische waarnemingen de theorethische constructen of begrippen dekken. Je hebt een theorethisch construct en dat ben je aan het meten en als dat construct goed gemeten is, dan geeft dat ons informatie om te kunnen verklaren wat de samenhang is tussen andere variabelen. Kun je op basis van 1 variabele een voorspelling doen voor andere concepten/variabelen? Bv. voorspelling doen over iemands IQ > diploma, carriére, inkomen.
    - Predictieve validiteit = Hierbij doe je voorspellingen, zoals als iemand voor de cito score 550 heeft behaald, is het te verwachten dat hij vwo aankan. Als voorspellingen herhaaldelijk niet blijken uit te komen, is de predictieve validiteit gering/fout. Wanneer voorspellingen heel vaak uitkomen, stijgt de predictieve validiteit (van test).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

VALIDITEIT:

  1. Leg de externe validiteit uit.
  2. Welke twee soorten externe validiteit zijn er?
A
  1. In hoeverre kunnen de resultaten generaliseert worden naar de echte wereld/realiteit. Hoe representatief zijn jouw resultaten voor de echte werkelijkheid.
  2. Twee soorten externe validiteit:
    - Populatie validiteit=
    Je hebt een steekproef getrokken uit jouw populatie, maar die steekproef is niet representatief voor de bevolking. Bijv. door puur toeval heb je alleen jongeren in je steekproef genomen, terwijl in de populatie/bevolking ook ouderen erbij horen. Je conclusie is dan wel generaliseerbaar op jongeren, maar dan niet op ouderen.
  • Ecologische validiteit = is de mate waarin de resultaten van een onderzoek kunnen worden generaliseerd naar andere plaatsen en andere tijden > naar andere omstandigheden (andere onderzoeksgroep? Of onderzoeksontwerp, experiment ipv survey). Bv. Het onderzoek is gedaan in Amsterdam en geldt dan voor AMS, maar geldt het ook voor Utrecht? Reactiviteit: mensen reageren anders dan hoe ze normaal zouden reageren in een bepaalde setting, bijv in een lab dan in een natuurlijke omgeving of bepaalde vragen stellen. Tijd: zelfde resultaten als 10 jaar geleden?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly