Hoorcollege 2A: Het onderzoeksplan Flashcards
- Wat is een paradigma?
2. Wat is ontologie en epistemologie?
- Een set van regels/opvattingen overeenstemmingen over hoe de wereld in elkaar zit. Het is een gedeelde opvatting onder wetenschappers over wat de beste en juiste wetenschap is waaraan een theorie moet voldoen.
- Ontologie= Hoe denken we dat de wereld in elkaar zit, die kennis is zijnsleer/ontologie. Wanneer onderzoekers uitspraken doen over het al dan niet bestaan van sociale structuren en beweren dat de sociale wereld op een bepaalde manier in elkaar zit. Kennis over wat in de wereld zijn. Dit is de studie van de dingen die al bestaan: het gaat meer om de uitkomsten.
Epistemologie= Hoe we kennis moeten verzamelen is de kennisleer/epistemologie. Wetenschappers hebben meningen over wat als kennis telt en over de wijze waarop kennis over de werkelijkheid vergaard moet worden. Dus op welke manier wetenschap beoefenen? Hoe kunnen we het onderzoek het beste uitvoeren? Wat zijn de regels van een onderzoek? Welke manier van onderzoek doen moeten we hanteren om aan kennis te komen?
Welke twee benaderingen/paradigma’s heb je in de wetenschap? Leg ze uitgebreid uit met hun kenmerken.
- Empirisch-analytisch (kwantitatief)= logisch-positivisme: experimentele (empirische: waarneembare feiten) manier van kennis vergaren. Van normatieve opvattingen > nomothetische kennis (= kennis waarin ‘wetten’ geformuleerd worden, regelmatigheden (algemene patronen) > wat je kan generaliseren tot meerdere mensen. Reductionistisch dus: eenheid (personen, organisatie) gereduceerd tot variabelen, kenmerken van die persoon (man of vrouw?). Allerlei kenmerken worden gereduceerd tot individuele variabelen. Onderzoekers moeten objectief proberen te analyseren en vanuit derdepersoonsperspectief. Intersubjectiviteit= het streven naar het zoveel mogelijk overeenkomen binnen de wetenschapsgemeenschap.
- Empirisch-interpretatief (kwalitatief)= Begrip, ‘verstehen’, begrijpen van de sociale werkelijkheid staat in deze benadering centraal. Vooral holistisch: eenheid als geheel, alle kenmerken doen er toe. Mensen zijn niet te generaliseren tot kenmerken/variabelen. Objectief kijken kan niet, interpretatie erbij > dus subjectief > eerstepersoonsperspectief, alleen zo kan je een verklaring vinden en begrijpen. Kritiek: onderzoek niet goed herhalen, bedreiging intersubjectiviteit waarbij geen gestandaardiseerde methodes worden gebruikt (vragenlijsten).
Leg de empirische cyclus uit.
Empirische cyclus:
Stap 1. Kennisprobleem: (wat wil je weten). Je observeert iets in de werkelijkheid, je ontdekt iets. Je wilt ergens een antwoord op. Dus als je iets observeert dan zoek je naar de patronen (overeenkomsten en verschillen van het fenomeen), je doet geen onderzoek naar 1 uniek persoon, want dan kan je het niet generaliseren op een grotere groep. Je hebt 1 specifieke gebeurtenis geobserveerd en daarbij zoek je patronen die ook toepasbaar zijn op andere mensen.
Stap 2. Inductie: Is een logische manier van redeneren die besluit van het bijzondere naar het algemene gaat. OBSERVATIE > PATRONEN > VERKLARING (theorie).
»> Dus je hebt een observatie en daarbij wil je dat het van 1 persoon (van het bijzondere) toepasbaar is op meerdere mensen (naar het algemene). Naar verklaringen zoeken dus hypotheses opstellen bij inductie.
Stap 3. Theorie.
Stap 4. Deductie: Het redeneert of besluit van het algemene naar het bijzondere. Op basis van een theorie stel je een hypothese vast. Je gaat de hypothese dan specifieker maken zodat je hem kan toetsen.
THEORIE > VOORSPELLING (hypothese) > TOETSING.
Stap 5: Toetsing: Je gaat je hypothese toetsen en dat doe je op basis van falsificatie (je hypothese verwerpen) of verificatie (kijken of je hypothese correct is).
Stap 6: Evaluatie: hypothese verworpen? Theorie is verworpen? Welke hypothesen gaan we aanpassen zodat het wel klopt? Of hele cyclus opnieuw doen. Als je toetsing/theorie klopt dan ben je klaar.
- regulatieve cyclus: alleen aanleiding/doel is verschillend met empirische, regulatieve is praktijkgericht.
Probleemstelling bestaat uit: vraagstelling - doelstelling - theorethisch raamwerk.
Welke soorten vraagstellingen zijn er?
Soorten vraagstellingen:
- Beschrijvende vraagstelling: Beschrijving van het verschijnsel. Vragen met wie of wat, welke, wanneer en hoe. (Wat zit er in de doos?)
- Verklarende vraagstelling: Als je een verklaring zoekt voor iets, vagen met waarom, waardoor, wat is de reden voor. (hoe komt dat object in die doos?)
- Voorspellende vraagstelling: Het gaat om concrete voorspellingen die je in je onderzoek verwacht aan te treffen. Vragen met tot welke.. leidt tot, wat is het gevolg van.. (Zou dat object in de komende dagen gaan rotten)
> > > Verklarende en voorspellende vraagstellingen noemen we ook wel causale vraagstellingen. Er is causaliteit als A, B beinvloedt. Ze vragen naar de oorzaken van een verschijnsel. Alleen verklarende beginnen bij het gevolg (waarom is dit gebeurd?) en voorspellende beginnen bij de oorzaak (wat zijn de gevolgen in de toekomst hiervan?)
Dataverzamelen:
Leg de wie (steekproefplan), de wat (dataverzamelingsplan) en waar uit.
Wie (steekproefplan): Wie neem je in je onderzoek mee?) (Je hoeft niet iedereen in je onderzoek mee te nemen, je kunt een deel pakken en daarvan een uitspraak doen over de algehele populatie).
Wat (dataverzamelingsplan): data verzamelen door vragenlijst op te sturen of gedrag te observeren + operationalisatie hoort hierbij: welke vragen, welk gedrag.
DATAVERZAMELING: tijd (wanneer), plaats (waar), eenheden (wie), analyseplan (welke analyse? Regressie?)
Tijd:
- retrospectief (verleden) V prospectief (toekomst: ga je product X kopen?)
- meetmomenten: eenmalig (cross-sectie 1x meten), voor en nameting (bij manipulatie, experiment), longitudinaal (tijdreeksonderzoek: over tijd, hetzelfde meet bij andere mensen over tijd, afgelopen 10 jaar vergelijken. Panelstudie: zelfde mensen, zelfde vragenlijst, meerdere keren over tijd: interne validiteit > antwoord hij nog steeds hetzelfde? Trendstudie: verschillende mensen zelfde vragenlijst: herhaalde cross-sectie).
Waar: plaats, geografisch. Dus bv. Amsterdam en Twente vergelijken. Onderzoeksplek of gecreerde of bestaande onderzoekssituatie: controle door onderzoeker (in lab). Externe validiteit: zouden mensen hetzelfde doen in een lab als in de echte werkelijkheid? Als de resultaten dan niet hetzelfde zijn en niet te vergelijken, dan is je onderzoek niet representatief.