Hoorcollege 3 Flashcards

1
Q

Hypokinetic diseases:

A

Hypokinetic diseases: gezondheidsproblemen die worden veroorzaakt door een gebrek aan beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Exercise:

A

Exercise: onderdeel van fysieke activiteit die gekenmerkt wordt door geplande, gestructureerde en repetitieve
lichaamsbeweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sedentary behaviour:

A

Sedentary behaviour: gedrag waarbij met hoofdzakelijk zit (zitten is niet perse tegenovergestelde van inactief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inactiviteit is gerelateerd aan

A

Inactiviteit is gerelateerd aan een vroegtijdige dood: hart- en bloedvaten ziekte, kanker, ouderen (hogere kans
op vallen), stemmingswisselingen en slechtere mentale gezondheid.
 Mechanismen: bloeddruk, overgewicht, cholesterol, diabetes en ontstekingsmechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je hebt fysieke activiteit op verschillende niveaus: + plaatje slide

A

Je hebt fysieke activiteit op verschillende niveaus: in en om het
huis  belangrijk om te onderscheiden i.v.m. gezondheidsgedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Succes interventies is afhankelijk van: drie punten

A

Succes interventies is afhankelijk van:
 Welke correlatie / mediator is van invloed op het veranderen van fysieke activiteit?
 Welke correlatie beïnvloed succes van interventie?
 Welke theorie kan deze interventie ondersteunen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Interventies op individueel niveau: vier punten

A

Interventies op individueel niveau:
 Blijken meest succesvol als je ze niet naar sportschool moet sturen maar als je het integreert in
dagelijks leven (naar werk fietsen)
 Personalisatie plan, medicatie, beloningssysteem.
 Onvoldoende bewijs pedometer =stappenteller (zou stimuleren alleen al bij te hebben, maar dus niet
bewezen) niet iedereen evenveel stappen en meet hele dag i.p.v. bepaalde intensievere tijd.
 Counseling (weten wat normaal is, goed is voor gezondheid en wat kan leiden tot succes) en
motivationele gesprekstechnieken zijn populair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Interventies op groepsniveau / maatschappij:

A

Interventies op groepsniveau / maatschappij:
Grote schaal & ‘multi-strand campaigns’ blijken effectief op grote populaties (bijv. langer/vaker gymmen,
schoolpleinen aantrekkelijk maken buiten spelen & op fiets naar school (langdurig effect) , maar gym op je
werk blijkt minder succesvol. Je kunt beter stimuleren om te lopen/fietsen /OV naar werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interventies gehele populatie (massa-media campagne) vergroot vooral bewustzijn (niet per se
gedragsverandering), minder effectief.

A

Interventies gehele populatie (massa-media campagne) vergroot vooral bewustzijn (niet per se
gedragsverandering), minder effectief.
 Wel als 1e stap effectief, gevolgd door persoonlijke interventie.
 Voor gedragsverandering: blootstelling bericht, aandacht, begrip, opbrengst, retentie, retrieval, de
beslissing om te handelen en handelen in overeenstemming met de boodschap die zij zelf hebben. Interventies met nieuwe technologieën Online interventies is nieuw en populair. Kosteneffectief. Niet te
veel/te weinig contact. >5 contacten en follow up binnen 6 maanden. Ook via telefoon/sms verhoogt fysieke
activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Preventie gericht op jonge kinderen en omgeving waarin ze opgroeien. Maar kleine samenhang activiteit jonge
jaren en latere jaren.

A

Preventie gericht op jonge kinderen en omgeving waarin ze opgroeien. Maar kleine samenhang activiteit jonge
jaren en latere jaren.
 Obesogenic gebied: wanneer een omgeving sedentary behavior promoot en het gemakkelijk is om
fastfood te kopen.
 PE: physical education: promotie van fysieke activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoofdstuk 5: eetgedrag

Verschillende theorieën: zijn er drie

A

Hoofdstuk 5: eetgedrag
Verschillende theorieën:
1. Ontwikkelingstheorieën  leren
2. Cognitief model  gedachten / geloof over eten
3. Gewichtsmodellen  combinatie: hoe meegekregen uit jeugd en welke ideeën toekennen aan eten,
belang van eten.
Alle drie de theorieën worden in verband gebracht met voedsel, controle én ontkenning. Wat ontstaat
wanneer er pogingen worden gedaan om het voedsel te beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingsmodellen over eten wat is het en welke modellen

A

Ontwikkelingsmodellen over eten
Focus op ontwikkeling van eetvoorkeuren in de kindertijd en benadrukt de belangrijkheid van leren en ervaring
 Exposure: Angst voor nieuw eten = omnivore’s paradox. Nieuwsgierig maar blijven bij hetzelfde.
o Leren accepteren door nieuwe aan te gaan.
o Veelvuldig blootstellen veranderd voorkeur  8-10x  Hoe vaker/meer nieuw eten
voorgeschoteld, hoe makkelijker het gaat en minder exposure nodig (cumulatief).
o Makkelijker door ouders. Minder bij vloeibaar eten en meer bij mannen.
 Sociaal leren (Bandura): kinderen leren van:
o Hun ouders: ontbijten eerder als ouders dat ook doen  Emotioneel eetgedrag van ouders
hangt samen met emotioneel eetgedrag kinderen. Als ze zelf op dieet zijn geven ze hun
kinderen nog meer slecht voedsel. o Leeftijdsgenoten en oudere voorbeelden (zoals zus): food dudes (video peer modelling) meer
eten groente en fruit (als zelfde kleur) (kinderdagverblijf, het is de norm).
o Media: kids met overgewicht herkennen meer advertenties m.b.t. eten en zij namen daarna
ook meer eten  en kids herinneren zich vooral ongezonde reclames.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Adolescents’ emotional eating: vier punten

A

Adolescents’ emotional eating:
 5400 families met: 2 eigen kinderen tussen 13-16 jaar (en ouders niet gescheiden) werden via
gemeentelijke administratie benaderd.
 765 (14%) participerende families voldeden aan criteria.
 Vragenlijsten werden thuis afgenomen door interviewer bij alle leden van gezin  vragen als:
o Heb je verlangen om te eten als je geïrriteerd bent? Alleen bent?
o Hoe eetgedrag stimuleren? Ondersteunend of pushen.
 Resultaten:
o Meisjes scoren hoger op emotioneel eetgedrag
o Als ouders emotioneel eetgedrag vertonen is de kans ook groter bij de puber
o Controlerende opvoedstijl (maternal parenting style)  sterke samenhang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe leer je eten? drie punten met punt 1 5 punten, punt 2 drie punten punt drie drie punten

A

Hoe leer je eten?
 Associatief eten
o Beloon voedselkeuze
 Mama vindt het heel lief als jij je spinazie opeet  werkt wel, maar met verkeerde
associatie.
 Blij kijken bij iets wat je niet lekker vindt  eerder willen eten.
 Blij kijken bij lekker eten  geen effect.
 Disgust bij iets wat je lekker vindt  minder willen eten.
 Neutraal  geen effect.
o Eten als beloning
 Als jij je spinazie op eet, krijg je een toetje  voorkeur voor toetje neemt toe, afkeur
voor spinazie neemt toe, dus op langere termijn minder effectief?
 Beloning met groente en fruit werkt wel.
 Different views: wel allemaal kern van waarheid.
o Eten en controle
 Ouderlijk toezicht is een complex construct en geeft tegenstrijdige resultaten.
 Open/ over controle (toename gezonde snacks)  bijv. stimuleren bepaalde snacks
wel of niet te eten (dan toename gezonde snacks) vs. gesloten / covert controle
(afname ongezonde snacks). Het verboden “eten” wordt dan juist interessanter.
 Beste is balans  zorg ervoor dat verboden dingen niet aantrekkelijker worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cognitieve modellen over eten 8 punten + twee platjes

A

Cognitieve modellen over eten
Benadrukt de manier waarop de overtuigingen van een individu zijn gedrag voorspellen:
 Health belief model
 The protecion motivation theory
 Theory of reasoned action (intention to perform)  voorspellen gezond eten, houding voorspelt
zoutgebruik
 Theory of planned behaviour  houding voorspelt intentie eten behalve als je zowel negatieve &
positieve houding hebt tov eten  controle speelt ook een belangrijke rol, je moet het idee hebben
dat je controle hebt over je eigen gedrag.
 Health action process approach
 Food, however is embedded with a multitude of meanings
relating to emotions, social relationships, communication,
etc.  Support en kennis beïnvloeden niet geheel gedrag
 Gaat over intentie en controle eten.
 Moeten low fat yoghurt eten  overal minder vet nuttigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Weight concern model over eten 6 punten

A

Weight concern model over eten
Wat we leren in onze jeugd samen het bepalen van eetgedrag allemaal eigen ideeën die samenhangen met
eten, troost, strijd en gezelligheid:
 Leren / ontwikkeling en overtuigingen
 Betekenis eten
 Ingehouden eten en overeten
o Dieet  high calorie preload  overeat (overeten door emoties, discipline, etc.)
o Restraint (beperkings)theorie: benadrukte het belang van dieeten en suggereerde dat een
poging om minder te eten een betere voorspeller was voor voedselinname dan gewicht op
zich. Beperkt eten zorg voor onder- of overeten.
 Causale analyse over eten, niet eten / diëten  verhoogt kans op overeten.
 Stemmingswijziging: masking hypothese: proberen een negatieve gemoedstoestand te maskeren
door ongeremd te eten  mensen schuiven het af op het eten.
 De rol van ontkenning (‘roze olifant’)  als je iets wil voorkomen, is de kans op overeten juist groter
o Theory of ironic processes of mental control: doordat je er niet aan probeert te denken,
denk je er juist vaker aan (bijv. ‘denk niet aan een roze olifant’)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Termen die verwijzen naar het overeten van mensen die eerst beperken: drie punten

A

Termen die verwijzen naar het overeten van mensen die eerst beperken:
- Counterregulation: relatief overeten na een calorierijk- of arme preload
- Disinhibition: meer eten door het loslaten van restrained eten door emotionele distress,
dronkenschap of preloading.
- What the hell effect: overeten als gevolg van een periode ondereten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Succesvolle interventies om eetgedrag te veranderen:

A

Succesvolle interventies om eetgedrag te veranderen:
1. Controle en ontkenning  balans (aanmoedigen reducatie eten, vermijd denial). Door diëten eet je
vaak meer, i.v.m. “dan maakt het toch niet meer uit”.
2. Betekenis eten, geleerd in jeugd reflecteren met cognities van volwassene. Wat associëren mensen
met eten? De betekenis niet verhogen, want dit moedigt overeten aan.

19
Q

Determinanten gezondheid en lang leven: zijn er 6

A

Determinanten gezondheid en lang leven:

  • Social legislation: verdeling rijkdom
  • Genetics
  • Individual behavior (niet roken, fysieke activiteit, groenten eten, gematigd alcohol)
  • Stress
  • Family environment
  • Work environment

Voorbeeld van sociale omgeving en gezondheid: food deserts  in een bepaalde omgeving is het moeilijker om
gezond eten te verkrijgen, i.p.v. fastfood, zoals gebieden waar mensen weinig geld hebben en weinig toegang
tot een supermarkt. Deze mensen zorgen minder goed voor hun zelf en lopen hoger risico op overgewicht en
andere gezondheidsproblemen.
Geen toegang tot kwalitatief goed, betaalbaar en gezond eten wordt geassocieerd met: slechte eetgewoontes,
hogere kans obesitas, andere gezondheidsproblemen.
Health promotion interventions moeten meerdere levels van beïnvloeding gebruiken, zoals kijken: hoeveel
controle men kan uitoefenen op het dagelijks leven, wat de toegang tot bronnen is en kijken naar interesses.
Hoe succesvolle interventie opzetten: Intervention mapping IM: 6 fasen voor ontwikkeling / implementatie van
effectieve interventie om gedrag te veranderen.  Bijvoorbeeld: breezer culture: meer drinken door jongeren en losser seksueel gedrag. Met name
jonge meisjes gaan steeds meer alcohol drinken.

20
Q

6 punten met hun punten

A

Stap 1: needs assessment
- In kaart brengen van de behoefte: hoe én welke doelgroep moet veranderen en hoe gaan we dit
specifiek aanpakken?
- Leer je doelgroep goed kennen  vaak kan doelgroep niet specifiek genoeg beschreven worden,
waardoor de interventie aangeboden wordt aan veel mensen die het niet nodig hebben.
- Bijvoorbeeld: ouders en omgeving aanpakken  toegang tot alcohol minder makkelijk maken,
educatie over gevolgen van alcohol.
Stap 2: Setting change objectives
- Specifieke gedragsveranderingen introduceren d.m.v. interventie.
- Identificeren mogelijke veranderbare determinanten.
o Opvoeding, persoonlijkheid, etc. kunnen ook van belang zijn voor de gedragsverandering.
- Wat zijn factoren die gedrag beïnvloeden?  waardoor minder drinken?  verander die normen:
- Bijvoorbeeld:
o Sociale norm (perceived norms) van leeftijdsgenoten veranderen
o Duidelijk maken dat het niet normaal is om veel te drinken bij sociale gebeurtenissen
Stap 3: Identifying change processes / effective change techniques
- Linken van determinanten (belangrijke, invloedrijke factoren) aan veranderingstechnieken.
- Bijvoorbeeld: normen veranderen in relatie met drinken op sociale evenementen
o Wat vinden leeftijdsgenoten ervan? Stom?
o Deze informatie toepassen op persoon
o Rolmodellen om mening vragen, waarmee ze zich kunnen identificeren
Stap 4: Translating theory into practical plan
Theorie in praktijk brengen:
- Herzien van de technieken en methodes die gebruikt gaan worden om verandering te brengen
binnen de target settings en target groups.
- Doe altijd een pre-test voor de materialen die je gebruikt (kijken of het werkt voor de doelgroep).
Stap 5: adoption and implementation
- Identificeren en overhalen van gebruikers
- Goede implementatie verzorgen
- Representatieve leiders
Stap 6: Evaluation
Heeft het gewerkt? Is er een effect gevonden of niet en waarom?
- Hoe kunnen we verandering promoten?  identificeren van determinanten en gedragsverandering.

21
Q

Een nuttig startpunt voor een interventie-design: hoe kunnen

we verandering promoten? + plaatje

A

Identify determinants of behavior (change)
- Information- motivation behavioral skills model
(IMB)

22
Q

Information-Motivation-Behavioral Skills Model

A

Information-Motivation-Behavioral Skills Model (IBM)  is
nodig voor stap 2 en 3.
Elicitation research: kijken welke barrières er zijn en wat ervoor nodig is om gedrag te veranderen.
 Informatie, motivatie, vaardigheden wat missen ze? Hierop interventie inzetten.
IMB-Informatie: juiste informatie op het juiste moment (bij het maken van beslissing) beschikbaar hebben 
bijv. ik kies bewust (groen, schijf van 5, dagelijks nodig).

23
Q

IMB-Motivation:

A

IMB-Motivation:
 3 voorwaarden voor actie (Fisbein model):
 Sterke intenties
 Noodzakelijke vaardigheden
 Afwezigheid van omgeving beperkingen
 Cognities die motivatie versterken (Fishbein Model):
 Voordelen (benefits) > nadelen (costs): voordelen groter maken dan nadelen, want dan
zullen ze eerder veranderend gedrag vertonen.
 Sociale (normatieve) druk  het werkt beter als het gewenst is om gedrag te vertonen
volgens sociale norm (dan wanneer het precies andersom is).
 Het idee dat het gedrag consistent is met het zelfbeeld (hoe beter het overeen komt, hoe
eerder de persoon zal veranderen).
 Deelnemen positive emotional response waardoor gedrag meer positief dan negatief zal zijn
voor eigen gevoel  goed voelen door gedrag, eerder veranderen.
 Hoog zelfvertrouwen (SE = self-efficacy).

24
Q

Self-efficacy (SE): met drie punten

A

Self-efficacy (SE): geloof dat je bepaald gedrag kan laten zien in een bepaalde context (leren!):
Lange termijn boosts voor motivatie en vaardigheden  is nodig voor gedragsverandering:
 Action SE: erin geloven dat je succes kan hebben en dat je het met dit gedrag gaat bereiken.
 Maintenance SE: het idee hebben dat je het gedrag vol kunt houden.
 Recovery SE: erin geloven dat je na een afwijking, het gedrag weer kunt oppakken.

25
Q

dura zei dat er 4 hoofd benaderingen zijn om self-efficacy te verbeteren:

A

Bandura zei dat er 4 hoofd benaderingen zijn om self-efficacy te verbeteren:
1. Mastery experiences: ervaring met succesvol gedrag  succeservaring, zoals bijv. deeltoetjes goed
maken  eindtoets is dan voor je gevoel ook eerder haalbaar.
2. Observation of others’ success (role models): vooral personen die op ons lijken of personen waar we
tegenop kijken  wanneer een ander succes heeft is dat een weerspiegeling voor jou.
3. Verbal persuasion: motivatie d.m.v. argumenten, je krijgt te horen dat je het wel kunt (anderen
kunnen bijv. dezelfde soort opdracht ook, dus jij kan het ook).
4. Manage physiological reactions: geassocieerd met het gevoel van zelfvertrouwen  interventies om
bijv. angst en stress te verminderen  want als je je tijdens een prestatie angstig of gestrest voelt, zal
je jezelf eerder onzeker voelen en dat komt dan juist ook naar voren.
Voorlichtingen gericht op angst werken meestal niet, het is belangrijk dat je naar persoonlijke relevantie kijkt
tijdens een behandeling, bijv.:
 Teksten op pakjes sigaretten (inspelen op angst van de mensen  werkt meestal niet)
o Hoge SE: effect (je hebt het idee dat je zelf kunt stoppen  het zal eerder werken)
o Lage SE: geen effect (mensen hebben weinig vertrouwen in dat ze kunnen stoppen  het
werkt averechts)
 Mensen gaan de boodschap eruit halen  verwijzen naar succesverhalen, zoals “mijn opa is oud en
een kettingroker en hij leeft nog steeds.”
 Alleen als: lage vatbaarheid en gevoeligheid zijn belangrijke voorspellers van de motivatie in een
doelgroep  wanneer dit wordt toegepast, moeten ze een sterke overtuigende behandelinformatie
geven gecombineerd met een sterk self-efficacy om berichten te verbeteren.

26
Q

IMB Behavioral skills driie punten

A

IMB Behavioral skills
Gedrag kan veranderen door bepaalde vaardigheden die de doelgroep misschien al wel of misschien nog niet
ontwikkeld heeft  3 soorten vaardigheden:
1. Self-regulatory skills: cognitieve vaardigheden om de gevolgen van gedrag op de lange termijn te
overwegen, het huidige gedrag te evalueren, nieuwe doelstellingen te realiseren, kijken welke taken
de prioriteit krijgen en omgaan met verschillende belangen tegelijkertijd.
2. Motor skills: het is belangrijk om goed om te kunnen gaan met hulpmiddelen  bijv. correct
gebruiken van een astma apparaat.
3. Social skills: zoek steun voor verandering bij anderen (bijv. het weerstaan om alcohol te drinken
tijdens het uitgaan met vrienden en condoomgebruik met bedpartner bespreken).

27
Q

Zorgen over een succesvolle implementatie van depressie screening / herkenning: informatie, motivatie of
behavioral skills? vijf punten

A

Zorgen over een succesvolle implementatie van depressie screening / herkenning: informatie, motivatie of
behavioral skills?
1. Concurreren van verschillende prioriteiten met maar een korte duur: te druk, missen veel, staat niet
op het prioriteiten lijstje  ze hebben te weinig motivatie.
2. Protocollen logistieke / procedurele kwesties: te weinig hulpmiddelen om je eraan te herinneren 
informatie vaak te kort aangeboden en vaardigheden te kort om te screenen.
3. Bezorgd over reacties van patiënten: ze hebben al genoeg aan hun hoofd en je kan ze niet direct
vragen naar depressie  we hebben te weinig vaardigheden en informatie over hoe we het dan wel
kunnen bespreken
4. Voel niet verantwoordelijk / gebrek aan eigenaarschap over proces: hoe meer er uit handen wordt
genomen, hoe beter de behandeling gaat  gebrek motivatie en informatie (laat anderen het maar
doen)
5. Educatie en feedback over het protocol: meer educatie nodig, niet iedereen is goed op de hoogte van
het protocol  te kort aan informatie.

28
Q

Selecteren gedragsverandering technieken: vier punten

A

Selecteren gedragsverandering technieken:
 Selecteer technieken die waarschijnlijk het meest effectief zijn in het bevorderen van het gedrag in de
doelgroep  kunnen zich richten op:
o Versterking van informatie
o Veranderen van aspecten van motivatie
o Verbetering van zelfregulerende vaardigheden
o Stress beheer
o MI
o Time management
 Interventie evaluaties met gebruik van RE-AIM:
o Reach: welk gedeelte van de doelgroep is bereikt en is het te generaliseren?
o Effectiveness: wat zijn de effecten van de interventie? Geen negatieve consequenties?
o Adoption: hebben mensen zelf het idee dat ze iets aan de interventie hebben gehad?
o Implementation: is de interventie makkelijk toe te passen in het dagelijks leven?
o Maintenance: is de interventie makkelijk vol te houden, makkelijk toe te passen>
 Interventie evaluatie:
o Vergelijken van uitkomsten tussen de interventie groep en controle groep (zij hebben geen
interventie gekregen):
 Noodzakelijk om rekening te houden met:
 Factoren die van invloed kunnen zijn (confounds)
 Statistische bevoegdheden
 Het gebruik van gevalideerde maatregelen
o Is er een verschil in succes tussen de groepen?
o Belangrijk om duidelijk te kregen wat de belangrijkste uitkomsten zijn.
 Process evaluation: kwalitatieve evaluaties na de interventie  achteraf een interview  is de
interventie goed uitgevoerd?
Lees in aantekeningen over de studie van HC 3  vrouwtje van gastcollege over haar eigen onderzoek.

29
Q

Risicopercepties: wat zijn de opvattingen van mensen over mogelijke schade? En waarom is dit relevant? twee dingen

A

Risicopercepties: wat zijn de opvattingen van mensen over mogelijke schade? En waarom is dit relevant?
 Educatieve doeleinden: het informeren van mensen over mogelijke bedreigingen van de gezondheid
als strategie voor het motiveren van risico verminderend gedrag.
 Communicatiedoeleinden: risicocommunicatie interventies om gerust te stellen of om het maken van
weloverwogen beslissingen te bevorderen.

30
Q
  1. Proctection Motivation Theory (PMT) + plaatje
A
  1. Proctection Motivation Theory (PMT)
    Risico verlagend gedrag vindt plaats als mensen hoge protectiemotivatie hebben =
    reden die gedrag veroorzaakt, laat voortduren of stuurt.
     Het voornemen dat je hebt om een bepaald gedrag te vertonen, vindt plaats
    als gevolg van beoordeling van bedreiging en beoordeling van coping.
31
Q

hoort bij de vorige nog twee modellen.. 1 ervan “Threat appraisals”

A

“Threat appraisals” (= beoordeling dreiging) verwijst naar het huidige risicovolle gedrag (bijv. onbeschermde
geslachtsgemeenschap):
 Waargenomen kwetsbaarheid: de waarschijnlijkheid dat een negatieve uitkomst optreedt (bijv. het
krijgen van een SOA of HIV)  hoe lager, hoe meer kans om deel te nemen aan riskant gedrag 
hangt dus af van hoe jij het risico inschat.
 Waargenomen ernst: de waarschijnlijkheid dat de omvang van de schade precies bij jou als negatieve
uitkomst optreedt (bijv. ‘I will just get meds)  dus zie je de ernst in? Hoe schat jij de gevolgen in?
 Waargenomen beloningen: als deze hoger is, heb je meer kans om deel te nemen aan risicovol gedrag
(bijv. geen discussie over condoomgebruik)
 Angst: indirecte impact op de bescherming van de motivatie: hogere angst  bedreiging wordt gezien
als ernstiger.
Overall threat appraisal: perceived vulnerability + perceived severity – perceived rewards of maladaptive
behavior.

32
Q

“Coping appraisal”

A

“Coping appraisal” (= beoordeling aanpassing) verwijst naar het verminderen van risicogedrag, zoals het
hebben van beschermde geslachtsgemeenschap.
 Response efficacy: waarschijnlijke effectiviteit van het verminderen van risicogedrag op het
verminderen van bedreiging.
 Self-efficacy: opvattingen over iemands vermogen om risicogedrag te verminderen.
 Response costs: overtuigingen over fysieke of psychologische kosten vermindert de kans op
risicogedrag (het gebruik van een condoom vermindert het plezier van seks).
Coping wordt bepaald door: hoe goed je met iets om kunt gaan en in hoeverre het helpt om gedrag te
veranderen in het voorkomen van risico- en kosten.
Overall coping appraisal: response efficacy + self-efficacy – perceived costs of risk-reducing behavior

33
Q

Threat appraisal x coping appraisal interaction:

A
Threat appraisal x coping appraisal interaction:
 Ze hebben effect op elkaar
 Als mensen geloven dat ze zich kunnen aanpassen (high coping appraisal)  high efficacy appraisal.
o ↑ perceived threat, ↑ intentions risk-reducing behavior  wisselwerking: ze gaan er vanuit
dat als mensen goed kunnen omgaan met gedragsverandering, dat bedreiging dan eerder
verhoogd dan te kiezen voor bescherming.
 Als mensen niet geloven dat ze zich kunnen aanpassen (don’t cope)  low efficacy appraisal
o ↑ perceived threat, ↓ intentions risk-reducing behavior  toenemende dreiging is
contraproductief bij mensen met een laag vertrouwen in aanpassing van gedrag zodat risico
zou verminderen (= boomerang effect)  als ik niet het idee heb dat ik gedrag kan
veranderen, verhoogt het risico, waardoor je minder geneigd bent om gedrag te veranderen
(dan heb je toch niet het idee dat je er nog iets aan kunt doen).
34
Q
  1. Extended parallel process model (EPPM) en plaatje
A
  1. Extended parallel process model (EPPM)
    Legt uit wanneer het toenemen van risicoperceptie er wel of niet voor zorgt dat je gedrag verandert 
    wanneer heeft het wel zin om op risico in te zetten?
     Afhankelijk van de beoordeling van bedreiging en coping
    o Als jij het idee hebt niet kwetsbaar te zijn, is een kleine kans om gezondheidsproblemen te
    krijgen niet erg  de boodschap roept dat weinig angst op en je doet er niets mee.
    o Als jij het idee hebt dat er dreiging aanwezig is  je wordt bang  gaat nadenken hoe je
    ermee om moet gaan  je gaat gevaar of angst controleren.
     Dit model ziet een grotere rol van angst dan het
    vorige model (PMT) en in dit model vindt het
    beoordelen van coping alleen plaats als je bang bent.
    Je hebt:
    - Danger control
    - Fear control
35
Q

Wat ga je doen met gevoel van angst?

A

Wat ga je doen met gevoel van angst?
Danger control: mogelijkheden om de dreiging te controleren  gemotiveerd om gedrag te veranderen om
het risico te verlagen.
Fear control: strategieën om het gevoel van angst te verminderen  bijv. ontkennen, vermijden, reageren.

36
Q

Welke twee factoren zijn afhankelijk van hoe goed jij denkt dat ermee om kunt gaan?

A

Welke twee factoren zijn afhankelijk van hoe goed jij denkt dat ermee om kunt gaan?
1. Danger control: perceived efficacy > perceived threat: wel mee omgaan  actief oplossing zoeken
2. Fear control: perceived threat > perceived efficacy: dreiging is groter dan je vermogen om ermee om
te gaan  angst en niet gedrag aanpassen  vermindert de kansen om angst te controleren
(boomerang effect).
De mate van self-efficacy bepaalt wat je met de bedreiging doet.

37
Q

Bewijs voor de PMT en EPPM: vier punten

A

Bewijs voor de PMT en EPPM:
 Kleine / matige relatie met intenties en gedrag: gedrag is zo complex dat er geen één theorie is die al
het gedrag kan verklaren.
 Sterkere relatie tussen efficacy appraisals en gezondheids-gerelateerde intenties / gedrag dan threat
variables: coping hangt meer samen met gedrag dan de beoordeling van bedreiging en juist coping is
lastiger om te veranderen.
 Geen steun voor de threat x efficacy interactie  dit zou de mate van selfefficacy zijn die bepaalt wat
je met bedreiging doet (hier is dus weinig bewijs voor)
 Veel PMT en EPPM interventiestudies gaan er vanuit dat de deelnemers informatie verwerken op een
zorgvuldige manier, maar cognitieve verwerking van bedreiging voor gezondheid gebeurt juist niet op
een doordachte manier.

38
Q

Heuristic-Systematic Model (HSM) + plaatje

A

Heuristic-Systematic Model (HSM)
 Er zijn twee types van informatieverwerking:
o Systematische verwerking: analytische, diepgaande bestudering van de oordeel-relevante
informatie.
o Heuristische verwerking: vereist minder cognitieve inspanning: “snel en eenvoudig” en
gebaseerd op vuistregels.
 Sufficiency principe: zo min mogelijk moeite doen, maar doelen wel zo goed mogelijk bereiken  zo
werkt informatieverwerking ook, maar het is afhankelijk van belangrijkheid:
o Systematische verwerking: groter vertrouwen in het oordeel en persoonlijke relevantie is van
belang
o Heuristische verwerking: vertrouwen niet van belangrijk, het is niet zo heel belangrijk.
 Verschillende types van motivatie (verschillende vormen van motivatie kunnen ook alle aanwezig zijn)
 combinaties van factoren zijn dus mogelijk:
o Accuraatheid motivatie (zo nauwkeurig mogelijk zijn).
o Impressie motivatie (verlangen om houding aan te nemen die overeenkomt met sociale
normen of wat anderen van ze vinden).
o Defensieve motivatie (verlangen om overtuigingen na te streven die overeenkomen met
eigen overtuigingen).
 Als je bezig bent met informatie te zien zoals het
overeenkomst met hoe jij jezelf vindt, dan ben je
systematisch aan het kijken met een bepaalde bril.
 Informatie die dat ontkent haal je onderuit 
systematisch, dus het kost moeite en je onderzoekt bias.
 Dingen die overeen komen met je eigen overtuiging zie
je als positieve informatie en de rest als negatief.
 Bijv.: paper over alcohol inname en risico op borstkanker  stel ik drink veel en vind
het allemaal wel prima, dan verander je je gedrag niet na het lezen van de paper 
je relativeert de informatie, omdat je het zelf allemaal wel mee vindt vallen.

39
Q

Systematisch proces van gezondheidsbedreigingen:

A

Systematisch proces van gezondheidsbedreigingen:
 Verhoogt misschien beschermend gedrag (de accuraatheid motivatie), waardoor je gedrag aanpast.
 Veroorzaakt misschien beschermend gedrag (defensieve motivatie), waar je je idee aanpast. Promoot systematische, accuraatheids-gemotiveerde informatieverwerking wanneer er relevante
gezondheidsbedreigingen zijn  je wil dat mensen systematische keuzes maken om het juiste gedrag te
vertonen  zelfbevestiging.
Bijvoorbeeld zelfbevestiging:
 Het reflecteren op gekoesterde waarden / kenmerken van de zelf (bijv. ik vind het belangrijk om oud
te worden  artikel relatie alcohol en borstkanker voor waar aannemen en er iets mee doen).
 Kan acceptatie van risicovol gezondheidsgedrag verhogen en dus het risicogedrag verminderen.
Defense-motivated proces: is niet altijd nadelig, het kent wel vooroordelen (bias), maar iets meer geneigd om
concrete adviezen aan te nemen om het risico af te laten nemen:
 Bevooroordeeld tegen het accepteren van informatie over de bedreiging.
 Biased-pro accepteren van risico-reducerende aanbevelingen.

40
Q

onclusie artikel “Moderate Alcohol Consumption During Adult Life, Drinking Patterns, and Breast Cancer Risk”

A

Conclusie artikel “Moderate Alcohol Consumption During Adult Life, Drinking Patterns, and Breast Cancer Risk”
 Laag niveau alcohol consumptie is geassocieerd met een kleine toename van het risico op borstkanker.
 Alcohol inname zowel eerder als later als volwassen is onafhankelijk geassocieerd met risico.

41
Q

vier Social cognition models:

A

Social cognition models:
 Theorieën die cognitieve determinanten van gedrag bepalen. Cognitieve determinanten definiëren
ideeën die bepalen of jij gedrag wel / niet gaat vertonen (ideeën over gedrag, jezelf en anderen).
 Deze modellen worden veel gebruikt in gezondheidspsychologie om gedrag te verklaren, te
voorspellen en te veranderen (interventies).
 Interventies helpen ons te kijken welke variabele we kunnen veranderen en waarop we ons moeten
focussen binnen onze interventie.
 Theory of reasoned action, theory of planned behavior, health belief model, protection motivation
theory, the continuum version of the health action process approach & the information motivation
behavior skills model.

42
Q

Theory of planned behavior
Bekendste sociaal cognitieve model:
Voordelen: zeven punten

A

Theory of planned behavior
Bekendste sociaal cognitieve model:
Voordelen:
 Generieke theorie: ook toepasbaar op gedragingen buiten gezondheidsgedrag.
 Duidelijk verwoord uit welke onderdelen / constructen de theorie bestaat en de causale relaties hiertussen.
 Duidelijk verwoord hoe te meten (operationalisatie)
 Kan redelijk goed helpen om verschillen tussen mensen op gedrag te verklaren (verschillende/variantie op
intenties en gedrag)
 Extentie van theory of reasoned action
 De uitkomsten van deze theorie worden heel goed verklaard door de onderliggende constructen (dus het is
een wetenschappelijk goed onderbouwde theorie)
 Theorie is wel lastig in de praktijk, omdat je zoveel constructen moet gaan meten  krijgt meestal niet de
voorkeur om zo’n interventie te doen. Interventies zijn wel gefocust op één aspect, dus bijv.: verander
attitude óf subjectieve norm óf perceived behaviour control

43
Q

Gedrag wordt met name bepaald door: twee punten

A

Gedrag wordt met name bepaald door:
 Jouw voornemen (intentie, ook altijd vooraf) om bepaald gedrag te vertonen.
o Attitude: of jij denkt dat het uitvoeren van gedrag tot het gewenste resultaat zou leiden.
o Subjectieve norm: je kijkt heel erg naar je omgeving, vinden mensen het belangrijk dat jij
het gedrag verandert en wil je dat ook (mensen die belangrijk voor je zijn). Het draait dus
om normatieve overtuigingen van anderen.
o Perceived behaviour control: zijn de middelen die jou helpen bij het veranderen van gedrag
aanwezig of zijn er bepaalde barrières?
 Mate waarin je controle hebt over bewegingen (vaardigheden, hulpmiddelen)
o Hoe te meten? Je kunt er naar vragen: in hoeverre heb jij voor het gevoel je gedrag onder
controle? Dit is ongeveer gelijk aan self-efficacy  als je de actual behavior control verhoogt,
zou je eigenlijk al tot gedragsverandering moeten / kunnen komen.