Hoofdstuk 9: Kritische theorie Flashcards

1
Q

Wat is de ontologie, epistomologie en het kennisdoel van de kritische theorie?

A
  1. Ontologie: gaan in de benadering uit van het collectief, de structuur, de geschiedenis. Het individu staat niet centraal
  2. Epistomologie: methoden in de kritische theorie zijn vaak holistisch, dialectisch of reflexief.
  3. Het kennisdoel: kritiek. De kritische theorie bekritiseert bepaalde toestanden in de maatschappij door ze te behandelen aan de hand van een kritische structuur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Adam Smith (1723-1970)

  1. Wat is zijn filosofie?
  2. Wat is sympthaty
  3. Impartial spectator
  4. Commerciele samenleving
  5. Waar bevindt zich de samenleving? (Schaal)
A
  1. Hij is moraalfilosoof en ethicus. Hij vraagt zich af hoe mensen zich verhouden in de samenleving. Hij gaat uit van het individu: streeft eigenbelang na. Wanneer iedereen dit doet is er volgens smith een invisible hand die dit coordineert.
  2. Het kunnen verplaatsen in een ander, dit maakt het mogelijk dat mensen met elkaar samenleven
  3. mensen zijn in staat om het perspectief van een onpartijdige toeschouwer aan te nemen. Ook dit maakt uiteindelijk mogelijk dat mensen met elkaar samenleven.
  4. Ontstaat door symphaty en economische ontwikkeling
  5. De samenleving zit tussen staat en politieke gemeenschap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Jean-Jaques Rousseau (1712-1778)

  1. De natuurstaat
  2. Hoe houdt men zich in de maatschappij aan normen?
  3. Hoe ziet Rousseau de kritische theorie?
A
  1. De natuurstaat is paradijselijk: mensen kunnen zich ontplooien. Ze kennen alleen cultuur. Mensen zijn alleen en komen elkaar toevallig tegen. De natuurstaat verandert omdat mensen gaan samenleven en daarbij taal en eigendom ontdekken.
  2. Door machtsuitoefening en ongelijkheden
  3. Het kritisch benaderen van de historische verklaring van het ontstaan van de maatschappij.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Karl Marx (1818-1883)

  1. Wat is de link tussen Marx en Hegel?
  2. Hoe wordt de geschiedenis van de mensheid voortgedreven en welke ontwikkelingsstadia benoemt Marx?
  3. Wat is er nodig voor het uitbreken van een strijd tussen klassen?
  4. Bovenbouw, onderbouw en relatie tussen de 2.
  5. Waarom is Marx een dialectisch historisch materialist?
  6. Welke drie lagen onderscheidt Marx?
  7. Twee functies dialectiek.
A
  1. Marx zet Hegel op zijn kop: hij volgt Hegels dialectische stramien, maar interpreteert de ontwikkeling in meer aardse termen. De ware motor van de geschiedenis is de menselijke arbeid; de dialectische tegenstellingen die ertoe doen worden niet in abstract-filofosiche termen benoemd, maar krijgen een duidelijke referentie.
  2. Door tegenstellingen tussen de arbeidende en de bezittende klassen. Ontwikkelingsstadia zijn feodalisme en kapitalisme.
  3. objectief klassenbegrip en subjectief klassenbegrip (klassenbewustzijn). Revoluties ontstaan wanneer mensen zich realiseren dat ze tot een bepaalde klasse behoren.
  4. De bovenbouw zijn abstracte stadia van de ontwikkeling van de geest, het denken en de cultuur. De bovenbouw is een product van de onderbouw, die bestaat uit economische verhoudingen in de maatschappij.
  5. De materiele omstandigheden van het menselijke bestaan is de motor van de geschiedenis. De mens is een producerend wezen. In de loop van de geschiedenis neemt de manier waarop mensen dingen produceren steeds andere vormen aan.
    • niveau van productiekrachten: iets wat je kunt gebruiken om dingen voort te brengen
      - Productieverhoudingen: groeien uit de productiekrachten, gaat over de manier waarop het gebruik van productiekrachten geregeld is, de economische structuur van de samenlevingen.
      - bovenbouw: immateriele aspecten samenleving (volgt uit productiekrachten en productieverhoudingen, die de onderbouw vormen)
    • Kentheoretische en methodologische rol: vormt het instrument dat het bijzondere met het algemene, het concrete met het abstracte verbindt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Karl Marx (1818-1883)

  1. Wat is de link tussen Marx en Hegel?
  2. Hoe wordt de geschiedenis van de mensheid voortgedreven en welke ontwikkelingsstadia benoemt Marx?
  3. Wat is er nodig voor het uitbreken van een strijd tussen klassen?
  4. Bovenbouw, onderbouw en relatie tussen de 2.
  5. Waarom is Marx een dialectisch historisch materialist?
  6. Welke drie lagen onderscheidt Marx?
  7. Twee functies dialectiek.
A
  1. Marx zet Hegel op zijn kop: hij volgt Hegels dialectische stramien, maar interpreteert de ontwikkeling in meer aardse termen. De ware motor van de geschiedenis is de menselijke arbeid; de dialectische tegenstellingen die ertoe doen worden niet in abstract-filofosiche termen benoemd, maar krijgen een duidelijke referentie.
  2. Door tegenstellingen tussen de arbeidende en de bezittende klassen. Ontwikkelingsstadia zijn feodalisme en kapitalisme.
  3. objectief klassenbegrip en subjectief klassenbegrip (klassenbewustzijn). Revoluties ontstaan wanneer mensen zich realiseren dat ze tot een bepaalde klasse behoren.
  4. De bovenbouw zijn abstracte stadia van de ontwikkeling van de geest, het denken en de cultuur. De bovenbouw is een product van de onderbouw, die bestaat uit economische verhoudingen in de maatschappij.
  5. De materiele omstandigheden van het menselijke bestaan is de motor van de geschiedenis. De mens is een producerend wezen. In de loop van de geschiedenis neemt de manier waarop mensen dingen produceren steeds andere vormen aan.
    • niveau van productiekrachten: iets wat je kunt gebruiken om dingen voort te brengen
      - Productieverhoudingen: groeien uit de productiekrachten, gaat over de manier waarop het gebruik van productiekrachten geregeld is, de economische structuur van de samenlevingen.
      - bovenbouw: immateriele aspecten samenleving (volgt uit productiekrachten en productieverhoudingen, die de onderbouw vormen)
    • Kentheoretische en methodologische rol: vormt het instrument dat het bijzondere met het algemene, het concrete met het abstracte verbindt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Louis Althusser (1818-1980)

  1. Waarvan is Althusser vertegenwoordiger?
  2. Het denken van de mens.
A
  1. Van het structuralistisch marxisme. Interpretatie van Marx die heel sterk de nadruk legt op het bepalende karakter van economische en sociale structuur.
  2. Het denken van mensen is altijd een vorm van ideologie: valst bewustzijn, manier om met bepaalde ideeën een bepaalde maatschappelijke toestand te verdedigen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

E.P. Thompson (1924-1993)

  1. Waarmee is Thompson bekend geworden?
  2. Waar legt Thompson de nadruk op?
  3. Wat bedoelt Thompson met agency?
A
  1. Met het boek de making of the English working class (1963): vormden een eigen cultuur, die niet per se voortvloeide uit een economische sociale onderbouw.
  2. Klassenbewustzijn en culturele factoren
  3. De onderdrukten in de samenleving moeten ook zelf verandering in hun eigen situatie brengen, en kunnen dat ook.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Friedrich Engels (1820-1895)

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Friedrich Engels (1820-1895)

  1. Waarvan is de dialectiek een proces?
  2. Wetmatigheden van de dialectiek (2)
A
  1. Dialectiek is een proces in de materiële natuur dat niet als idealistische wet van het denken aan de natuur wordt opgelegd, maar daar juist uit wordt afgeleid Op deze manier zullen de wetten van de dialectiek, die er in de idealistische filosofie zo mysterieus uitzien, proost simpel en glashelder blijken te zien. De dialectiek beschouw de natuur als dynamisch en veranderlijk; maar ze benadrukt sterker de rol van ontkenning, tegenstelling en zelfs strijd in deze dynamiek. Engels vat dialectiek op als een wetmatige en onontkoombare ontwikkeling in de richting van een bepaalde samenleving.
    • puur kwantitatieve veranderingen kunnen omslaan in kwalitatieve
      - ontkenning van de ontkenning: alles wat in de natuur bestaat draagt in zichzelf de kiem van zijn eigen vernietiging of ontkenning, die vervolgens op zijn beurt weer wordt ontkend of opgeheven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Friedrich Engels (1820-1895)

  1. Waarvan is de dialectiek een proces?
  2. Wetmatigheden van de dialectiek (2)
A
  1. Dialectiek is een proces in de materiële natuur dat niet als idealistische wet van het denken aan de natuur wordt opgelegd, maar daar juist uit wordt afgeleid Op deze manier zullen de wetten van de dialectiek, die er in de idealistische filosofie zo mysterieus uitzien, proost simpel en glashelder blijken te zien. De dialectiek beschouw de natuur als dynamisch en veranderlijk; maar ze benadrukt sterker de rol van ontkenning, tegenstelling en zelfs strijd in deze dynamiek. Engels vat dialectiek op als een wetmatige en onontkoombare ontwikkeling in de richting van een bepaalde samenleving.
    • puur kwantitatieve veranderingen kunnen omslaan in kwalitatieve
      - ontkenning van de ontkenning: alles wat in de natuur bestaat draagt in zichzelf de kiem van zijn eigen vernietiging of ontkenning, die vervolgens op zijn beurt weer wordt ontkend of opgeheven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gyorgy Lukacs (1855-1971)

  1. Welke theorie heeft hij ontwikkeld?
  2. 2 eigenschappen literair genre
  3. Verschil epos en roman
  4. Afwezig in de analyse?
  5. Orthodox dialectisch materialisme
A
  1. De theorie van de roman. Dit werk is niet narcistisch, maar wel hegeliaans dialectisch. Een van de eerste serieuze studies van de roman, die tot die tijd als een inferieur literair genre werd beschouwd.
  2. historisch bepaald en onderworpen aan een geschiedfilosofische dialectiek.
  3. wordt bepaald door e geschiedfilosofische gegevenheden en hun doorwerking in het bewustzijn; maar deze worden ook weerspiegeld in de formele kenmerken van beide genres. Het epos handhaaft een strikte versvorm, terwijl de roman proza in verschillende registers gebruikt.
  4. elke aandacht voor het feit dat de historische roman dikwijls een verheerlijking van het nationale verleden predikt, en als zodanig onlosmakelijk verbonden is met het romantische nationalisme.
  5. Het bewustzijn van mensen wordt beschouwd als een bepaald door hun sociale bestaan, in plaats van omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gyorgy Lukacs (1855-1971)

  1. Welke theorie heeft hij ontwikkeld?
  2. 2 eigenschappen literair genre
  3. Verschil epos en roman
  4. Afwezig in de analyse?
  5. Orthodox dialectisch materialisme
A
  1. De theorie van de roman. Dit werk is niet narcistisch, maar wel hegeliaans dialectisch. Een van de eerste serieuze studies van de roman, die tot die tijd als een inferieur literair genre werd beschouwd.
  2. historisch bepaald en onderworpen aan een geschiedfilosofische dialectiek.
  3. wordt bepaald door e geschiedfilosofische gegevenheden en hun doorwerking in het bewustzijn; maar deze worden ook weerspiegeld in de formele kenmerken van beide genres. Het epos handhaaft een strikte versvorm, terwijl de roman proza in verschillende registers gebruikt.
  4. elke aandacht voor het feit dat de historische roman dikwijls een verheerlijking van het nationale verleden predikt, en als zodanig onlosmakelijk verbonden is met het romantische nationalisme.
  5. Het bewustzijn van mensen wordt beschouwd als een bepaald door hun sociale bestaan, in plaats van omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

V.N. Volishinov (1895-1936)

  1. Wat zijn (taal)tekens?
  2. Waarvoor vervangt hij Hegels filosofie?
  3. Het sociaal functioneren van tekens in dialectische termen
A
  1. Zijn niet simpelweg een onderdeel van de ideologische bovenbouw: taaltekens zijn in eerste instantie materiële objecten met een specifieke functie, die in ideologische tekens kunnen worden omgevormd.
  2. Hij vervangt Hegels filosofie voor een taalfilosofie, die het sterkte onderscheid maakt tussen de materiële basis en de ideologische bovenbouw afschaft.
  3. een taalgemeenschap bestaat uit mensen van verschillende sociale klassen die dezelfde tekens voor verschillende ideologische doelen gebruiken, zodat woorden en hun betekenissen zelf tot arenas van klassenstrijd worden. Tekens hebben een inherent dialectische kwaliteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mikhail Bakhtin (1895-1975)

  1. Waar concentreert Bakhtin zich op?
  2. Heteroglossie
  3. Polyfonie (dialogisme)
A
  1. De esthetiek van de roman; deze kan volgens hem evenmin in puur formele termen van bijvoorbeeld stijl of syntaxis worden gevangen als in puur ideologische termen, die formele eigenschappen herleiden tot sociale factoren zoals klassen en klassenstrijd.
  2. Diversiteit aan sociale spreekstijlen. Is een wezenskenmerk van het moderne genre van de roman.
  3. Veelheid aan stemmen. Is een specifiek kenmerk van romans. Is geen functie van auteursintenties en kan dus ook niet worden herleid tot diens klassenpositie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mikhail Bakhtin (1895-1975)

  1. Waar concentreert Bakhtin zich op?
  2. Heteroglossie
  3. Polyfonie (dialogisme)
A
  1. De esthetiek van de roman; deze kan volgens hem evenmin in puur formele termen van bijvoorbeeld stijl of syntaxis worden gevangen als in puur ideologische termen, die formele eigenschappen herleiden tot sociale factoren zoals klassen en klassenstrijd.
  2. Diversiteit aan sociale spreekstijlen. Is een wezenskenmerk van het moderne genre van de roman.
  3. Veelheid aan stemmen. Is een specifiek kenmerk van romans. Is geen functie van auteursintenties en kan dus ook niet worden herleid tot diens klassenpositie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Antonio Gramsci (1891-1937)

  1. Waar breekt Gramsci mee?
  2. Centrale vraag
  3. Antwoord
  4. Historisch determinisme.
  5. Hegemonie
  6. Subaltern
  7. Hoe denkt hij over taal?
  8. Kennissociologie
A
  1. Met het economisch reductionisme en determinisme van eerdere marxisten, dat de sfeer van taal, idee en cultuur beschouwt als slechts een hegemonische bovenbouw die volledig bepaald wordt door en te herleiden valt tot de economische onderbouw.
  2. Waarom de socialistische revolutie, die door de orthodoxe marxisten als een onvermijdelijke ontwikkeling werd beschouw, in Italië was mislukt en hoe Mussolini’s fascistische partij aan de macht had kunnen komen.
  3. De Italiaanse arbeiders hebben geen revolutionair bewustzijn ontwikkeld: hun denken wordt nog beheert door de waarden en opvattingen, ofwel door de cultuur en ideologie, van de burgerij.
  4. Was niet alleen fatalistisch, maar ook feitelijk onjuist. Hij gelooft niet in objectieve e onvermijdelijke historische wetten. Hij kende een veel groter belang toe aan de individuele menselijke wil en aan de macht van idee.
  5. culturele en ideologische overheersing is volgens Gramsci een hoofdvoorwaarde voor het veroveren en succesvol uitoefenen van politieke macht. Het werkt niet door middel van dwang, maar via consensus: de arbeiders aanvaarden vrijwillig hetzelfde wereldbeeld en waardesysteem. Wordt eerder door de maatschappij dan door de staat gevormd. Denken van machtsuitoefening van economische macht naar culturele macht. Culturele factoren spelen een zelfstandige rol.
  6. Onderliggende partij in een hegemonische raad. Leden van groepen in de samenleving die op culturele gronden als minder belangrijk worden beschouwd. Gaat om een bepaalde positie in culturele verhoudingen.
  7. Hij beschouwt vragen van taal, tekens en betekenis als primair ten opzichte van kwesties van kennis, ervaring en bewustzijn en hij onderkent het belang van de volkstaal in de ontwikkeling van een revolutionair bewustzijn bij de arbeidersklasse. Hij vindt niet dat taal primair is ten opzichte van zulk bewustzijn.
  8. analyseert wetenschappelijke en kennisaanspraken als gevolgen of bijverschijnselen van de onderliggende maatschappelijke processen.
17
Q

Antonio Gramsci (1891-1937)

  1. Waar breekt Gramsci mee?
  2. Centrale vraag
  3. Antwoord
  4. Historisch determinisme.
  5. Hegemonie
  6. Subaltern
  7. Hoe denkt hij over taal?
  8. Kennissociologie
A
  1. Met het economisch reductionisme en determinisme van eerdere marxisten, dat de sfeer van taal, idee en cultuur beschouwt als slechts een hegemonische bovenbouw die volledig bepaald wordt door en te herleiden valt tot de economische onderbouw.
  2. Waarom de socialistische revolutie, die door de orthodoxe marxisten als een onvermijdelijke ontwikkeling werd beschouw, in Italië was mislukt en hoe Mussolini’s fascistische partij aan de macht had kunnen komen.
  3. De Italiaanse arbeiders hebben geen revolutionair bewustzijn ontwikkeld: hun denken wordt nog beheert door de waarden en opvattingen, ofwel door de cultuur en ideologie, van de burgerij.
  4. Was niet alleen fatalistisch, maar ook feitelijk onjuist. Hij gelooft niet in objectieve e onvermijdelijke historische wetten. Hij kende een veel groter belang toe aan de individuele menselijke wil en aan de macht van idee.
  5. culturele en ideologische overheersing is volgens Gramsci een hoofdvoorwaarde voor het veroveren en succesvol uitoefenen van politieke macht. Het werkt niet door middel van dwang, maar via consensus: de arbeiders aanvaarden vrijwillig hetzelfde wereldbeeld en waardesysteem. Wordt eerder door de maatschappij dan door de staat gevormd. Denken van machtsuitoefening van economische macht naar culturele macht. Culturele factoren spelen een zelfstandige rol.
  6. Onderliggende partij in een hegemonische raad. Leden van groepen in de samenleving die op culturele gronden als minder belangrijk worden beschouwd. Gaat om een bepaalde positie in culturele verhoudingen.
  7. Hij beschouwt vragen van taal, tekens en betekenis als primair ten opzichte van kwesties van kennis, ervaring en bewustzijn en hij onderkent het belang van de volkstaal in de ontwikkeling van een revolutionair bewustzijn bij de arbeidersklasse. Hij vindt niet dat taal primair is ten opzichte van zulk bewustzijn.
  8. analyseert wetenschappelijke en kennisaanspraken als gevolgen of bijverschijnselen van de onderliggende maatschappelijke processen.
18
Q

Frankfurter Schule

  1. Leider
  2. Wat staat centraal?
  3. Drie taken die ze moeten vervullen
A
  1. Een groep geleerden geleid door Max Horkheimer
  2. e integratie van filosofie en empirische sociaalwetenschappelijk en geesteswetenschappelijk onderzoek.
  3. Kritische theorieën hebben door hun dialectische achtergrond een complexe methodologische structuur. Ze moeten drie taken tegelijkertijd vervullen:
    - Interpretaties van maatschappelijke verschijnselen in hosties perspectief plaatsen. (gaat vaak over klassentegenstellingen)
    - anticiperen op toekomstige veranderingen in de maatschappij (kritische theorieen hebben naast een cognitieve ook een normatieve taak). Wetenschappers proberen hierbij steeds na te denken over hun eigen positie.
    - Een kritische theorie onderhoudt een expliciete relatie tot de praktijk. e theorie probeert een verklaring te leveren voor haar eigen ontstaan: emancipatoire theorieën.
19
Q

Frankfurter Schule

  1. Leider
  2. Wat staat centraal?
  3. Drie taken die ze moeten vervullen
A
  1. Een groep geleerden geleid door Max Horkheimer
  2. e integratie van filosofie en empirische sociaalwetenschappelijk en geesteswetenschappelijk onderzoek.
  3. Kritische theorieën hebben door hun dialectische achtergrond een complexe methodologische structuur. Ze moeten drie taken tegelijkertijd vervullen:
    - Interpretaties van maatschappelijke verschijnselen in hosties perspectief plaatsen. (gaat vaak over klassentegenstellingen)
    - anticiperen op toekomstige veranderingen in de maatschappij (kritische theorieen hebben naast een cognitieve ook een normatieve taak). Wetenschappers proberen hierbij steeds na te denken over hun eigen positie.
    - Een kritische theorie onderhoudt een expliciete relatie tot de praktijk. e theorie probeert een verklaring te leveren voor haar eigen ontstaan: emancipatoire theorieën.
20
Q

Walter Benjamin (1892-1940)

  1. Wat onderzoekt Benjamin?
  2. Welke analyse maakt Benjamin?
  3. In welke traditie plaatst benjamin zich? En waar verzet hij zich tegen?
  4. Aura
  5. L’art pout l’art
  6. Politisering van kunst
A
  1. Hoe het beeld van kunst en cultuur door wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen beïnvloed is. een van zijn belangrijkste werken: het kunstwerk in de tijd van zijn technische reproduceerbaarheid. Een kunstwerk is niet meer iets eenmaligs maar iets herhaalbaar, waardoor mensen anders naar kunst gaan kijken.
  2. Hij analyseert hoe de menselijke waarneming en het bewustzijn als delen van de bovenbouw door materiële historische ontwikkelingen zijn veranderd. Technologische vernieuwingen leiden tot kwalitatieve veranderingen in onze waarneming van tijd en ruimte.
  3. Plaatst zich in de hegeliaanse traditie die het bewustzijn als historisch bepaald zie en zet zich af tegen het empiristische geloof in het bestaan van een onveranderlijke zuivere waarneming.
  4. Aura is het hier en nu. De onherhaalbaarheid die in belangrijke mate een kunstwerk zijn waar geeft. Reproduceerbaarheid verwoest de aura van het werk, maar dit maakt ook een radicaal andere ervaring van kunst mogelijk.
  5. De kunst heeft geen ander of hoger doel dan zichzelf.
  6. Is mogelijk door de reproduceerbaarheid. Je kunt over kunst als maatschappelijk fenomeen gaan nadenken, in politieke termen. Kunstwerken kunnen dus ook een bepaald kritisch besef aankweken bij de massa. Het kunstwerk staat niet meer centraal, maar de verhouding tussen kunstwerk en publiek, de manier waarop mensen kunstwerken ervaren.
21
Q

Theodoor Adorno (1903-1969)

  1. Wat moet sociale wetenschap zijn?
  2. Dialktik der Aufklarung
  3. Onderscheid tussen gebruiksmuziek en kunstmuziek
  4. Adorno;s maatschappijkritiek
  5. Ideologische functie muziek als massakunst
  6. Positivismedebat
A
  1. Kritiek op een bestaande maatschappelijke verhouding.
  2. kritiek op verlichtingsdenken. De verlichtingsidealen kunnen omslaan in een tegendeel. Beheersing, commercialisering en economisering. De rede is een manier om dingen zo rationeel mogelijk te doen, consequentie is de industriële massamoord. Wetenschap en rationaliteit zijn nu gericht op beheersing, niet op het vinden van de waarheid.
  3. Gebruiksmuziek is massakunst, geproduceerd in de cultuurindustrie. Het heeft een stereotype inhoud en structuur. Versluitert en bevestigt maatschappelijke verhouding, zet niet aan tot kritiek. Kunstmuziek vergt ee actieve houding van de luisteraar. Hiermee kan je tegenstrijdigheden in de maatschappij zichtbaar maken.
  4. Adorno is dialecticus en beziet de maatschappij als een instabiel krachtenveld van onverzoenbare tegenstellingen in idee en belangen. Zijn kritisch-elitaire maatschappijtheorie is elitair en progressief.
  5. ze bevestigt en versluiert de bestaande maatschappelijke orde en verhoudingen. Bevestigt de maatschappelijke verhoudingen en verdoezelt er de misstanden van.
  6. Het debat tussen Adornos kritische theorie en Poppers kritisch rationalisme. een strijd over doelstellingen van de sociale wetenschappen en over de vragen die de maatschappelijke positie van de wetenschap betrekken. Volgens Adorno draait het niet om waarheid, maar moet wetenschap maatschappelijke verhoudingen die bestaan blootleggen en een kritische functie hebben.
22
Q
Jurgen Habermans (geb 1929)
1. 3 bezwaren dialectiek
A
    • ze is verbonden met een absoluut waarheidsbegrip dat als verouderd moet worden beschouwd nu wetenschappelijke kennis alom fallibilistisch wordt geïnterpreteerd
      - de normatieve rechtvaardiging die een dialectische kritische theorie oplevert voldoet niet aan de huidige maatstaven op dat gebied.
      - De ontwikkeling van de frankfurter Schule laat zien in welke praktische moeilijkheden degenen komen die vasthouden aan dialectische stramien. De kritische theorie schiet tekort in elk van de drie taken die zij moet vervullen.
      2.
23
Q

Jurgen Habermans (geb 1929)
1. 3 bezwaren dialectiek
2. De theorie van het communicatieve handelen (en twee soorten handelingen)
3. 3 soorten ontwikkelingen in de samenleving.
4. Drie ontwikkelingen die dan plaatsvinden.
5 Gevolg differentiatie leefwereld
6. Kolonisering.

A
    • ze is verbonden met een absoluut waarheidsbegrip dat als verouderd moet worden beschouwd nu wetenschappelijke kennis alom fallibilistisch wordt geïnterpreteerd
      - de normatieve rechtvaardiging die een dialectische kritische theorie oplevert voldoet niet aan de huidige maatstaven op dat gebied.
      - De ontwikkeling van de frankfurter Schule laat zien in welke praktische moeilijkheden degenen komen die vasthouden aan dialectische stramien. De kritische theorie schiet tekort in elk van de drie taken die zij moet vervullen.
  1. een handelingstheorie die ons in staat stelt een antwoord te formuleren op de vraag hoe samenlevingen mogelijk zijn. Hoe komt het verband maatschappij tot stand?
    - communicatief handelen: handelen waarin mensen op elkaar betrokken zijn zoals een open gesprekssituatie. rationele gedachtewisseling, uitwisseling standpunten, perspectieven en waarderingen op een open rationele en democratische manier. Leidinggevend hiervoor is het idee van een ideale gesprekssituatie: machtsstrijd communicatie. en de leefwereld.
    - Strategisch handelen: wordt bepaald door systeemmechanismen zoals de wet van vraag en aanbod. Georiënteerd op het systeem.
    • de leefwereld kan veranderen. -het systeem kan veranderen. -de relatie tussen leefwereld en systeem kan veranderen.
    • de coördinatie van handelingen via systeemmechanismen wordt steeds ingewikkelder: de complexiteit van het systeem neemt toe.
      - De structuur van de leefwereld differentieert zich; steeds meer handeling handeling bereiken komen in aanmerking voor overleg: er vindt een rationalisering van de leefwereld plaats
      - Handelingsketens worden steeds ingewikkelder en langer ,de oriëntaties van handelingen en de gevolgen ervan groeien steeds verder uiteen. Leefwereld en systeem differentiëren zich ten opzichte van elkaar; ze worden in de moderne samenleving ontkoppeld.
  2. onderlinge afstand van handelingen gaat gevaar lopen. Er kan steeds meer misgaan. Communicatief handelen wordt dan moeilijker. De risicos kunnen verminderd worden door invloed en waardegebondenheid en geld en macht.
  3. de markt dringt door tot het communicatieve handelen. Het wordt zo onmogelijk om een openlijke rationele discussie te hebben. De economie neemt uiteindelijk de sfeer van het denken over, dit i iets wat je zou moeten vermijden.
24
Q

Alexander Kojeve (1902-1968)

  1. Het ongelukkige bewustzijn
  2. Nadruk
  3. waar gaat het om?
A
  1. Bij hegel is het ongelukkige bewustzijn een specifiek stadium in de dialectische ontwikkeling van de geest. In Kojeves lezing wordt dit ongelukkige bewustzijn echter een algemene menselijke conditie en wordt de ermee geassocieerde meester-knechtdialectiek voorgesteld als de voornaamste drijfveer van de geschiedenis in het algemeen.
  2. De nadruk die Hegel legt op de ontwikkeling van de geest als rationeel proces wordt vervangen voor de visie dat de loop van de geschiedenis probeert te omschrijven in termen van onherleidbaar conflictueuze of zelfs gewelddadige sociale relaties.
  3. Het gaat niet om een abstracte Gesit, maar om de werkende mens die door zijn arbeid zichzelf en de wereld vormt.
25
Q

Alexander Kojeve (1902-1968)

  1. Het ongelukkige bewustzijn
  2. Nadruk
  3. waar gaat het om?
A
  1. Bij hegel is het ongelukkige bewustzijn een specifiek stadium in de dialectische ontwikkeling van de geest. In Kojeves lezing wordt dit ongelukkige bewustzijn echter een algemene menselijke conditie en wordt de ermee geassocieerde meester-knechtdialectiek voorgesteld als de voornaamste drijfveer van de geschiedenis in het algemeen.
  2. De nadruk die Hegel legt op de ontwikkeling van de geest als rationeel proces wordt vervangen voor de visie dat de loop van de geschiedenis probeert te omschrijven in termen van onherleidbaar conflictueuze of zelfs gewelddadige sociale relaties.
  3. Het gaat niet om een abstracte Geist, maar om de werkende mens die door zijn arbeid zichzelf en de wereld vormt.
26
Q

Charles Taylor (Geb 1931)

  1. Communitaristische lezing
  2. Wat maakt de mens tot wat die is?
  3. Hoe beschouwt Taylor de individuele zelf?
  4. Kritiek
A
  1. het individu is geen op zichzelf staand of autonoom gegeven, maar wordt geconstitueerd door de traditie en de talige, religieuze en of culturele gemeenschap waarin het opgroeit.
  2. De taal die we spreken, de geloofsgemeenschap waartoe we behoren en de cultuur waarin we leven, bestonden al voor wij er waren en maken ons tot wat we zijn.
  3. Als historisch veranderlijk en geconstitueerd in en door een groter geheel. Het is niet alleen onmogelijk maar ook onwenselijk om het individu los te maken van zijn gemeenschappelijke achtergrond en het atomistisch voor te stellen als een abstract en autonoom subject.
  4. Taylor neemt tradities voorleid die zelf net zo goed het veranderlijke resultaat zijn van historische processen en machtsverhoudingen.