Hoofdstuk 3: poststructuralisme en de practice turn Flashcards

1
Q

Wat is de relatie tussen post structuralisme en structuralisme?
Wat is het verschil?
Waarover gaat het post structuralisme vaak?

A
  1. Poststructuralisme volgt op het structuralisme. Borduurt voort op bepaalde aannames: taal is een systeem van tekens en literatuur of cultuur is te analyseren als een systeem van tekens.
  2. Het poststructuralisme stelt belangrijke aannames ter discussie: hoe bereik je objectieve kennis? Door allerlei vanzelfsprekende aannames ter discussie te stellen
  3. Gaat vaak over het subject, vooral als product van bepaalde tekensystemen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Waaruit bestaat de French Theory?

2. Amerika en French Theory

A
  1. Een groep uiteenlopende auteurs, een generatie Franse denkers die vanaf de late jaren zestig binnen en buiten Frankrijk bekend werden. Hebben een antidialectische houding.
  2. In Amerika is de French theory los van haar continentaal-filosofische en politieke achtergrond bestudeerd en opgevat als een nieuw radicaal instrument voor de emancipatie van achtergestelde of onderdrukte raciale, etnische en seksueel minderheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Derride (1930-2004)

  1. Zijn kritiek op de hermeneutiek
  2. Betekenis volgens Derrida (2 aspecten)
  3. Waaruit komen betekenissen volgens Derrida voort?
  4. Wat is deconstructie?
  5. Il n’y a pas de hors-texte
  6. herhaalbaarheid/iterabiliteit van taaltekens
  7. cultural analysis, cultural studies
A
  1. Derrida kijkt naar betekenis (hermeneutiek) maar door dat structuralistisch te benaderen komt hij op kritiek op de hermeneutiek. Hij heeft oog voor verandering van betekenis: stelt stabiliteit ter discussie.
  2. Betekenis is een dynamisch proces, betekenissen zijn instabiel. Difference: teken krijgt betekenis dankzij verschil met andere tekens, dit impliceert dat elk teken een spoor van al die andere tekens in zich draagt. Differance: tekens zijn pas tekens als ze herhaalbaar zijn, ze hebben geen vaste positie in een systeem, het is door deze tijdsdimensie onmogelijk om een betekenis precies vast te stellen. Dissemination: betekenissen zijn onbeperkt. Interpretatie is nooit af (hermeneutische interpretatie) maar betekenissen zijn onbeperkt.
  3. Betekenis komt voort uit macht. Deze machtsuitoefening zie je in allerlei hiërarchische tegenstellingen: man-vrouw, spraak-schrift en letterlijk-figuurlijk.
  4. Deconstructie neemt zijn uitgangspunt in bestaande manieren van denken, maar richt zich op een andere manier van lezen van de teksten waarin deze denkbeelden worden verwoord.
  5. Er is niks buiten de tekst. Betekenis speelt zich af in teksten.
  6. elk taalteken kan radicaal uit zijn context gehaald worden en daarmee betekenissen aanmengen die niet door de spreker waren voor zien, laat staan bedoeld, ze zijn dus contextafhankelijk en radicaal onafhankelijk van sprekersintenties.
  7. een verzameling min of meer gelijkgezinde benadering van literaire en andere teksten, en van cultuurverschijnselen in het algemeen. Richt zich op de rol die representaties spelen in de hedendaagse cultuur en op de rol die zulke representaties in het uitoefenen en verbergen van macht kunnen spelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gilles Deleuze (1925-1995)

  1. Wat voor denker is Deleuze?
  2. Hoe beschouwt Deleuze filosofie?
  3. Notie van verschil/differentie
  4. Transcendentaal empirisme
  5. Hegels dialectiek
  6. Film
A
  1. Protitypische differentiedenker, die het denken over en in termen van vastliggende entiteiten opgeeft ten gunste van verschil en verandering, en die daarmee de filosofische aandacht verlengt van het zijn naar het worden. Zijn denken is anti-essentialistisch omdat het niet stoel op vastliggende identiteiten van geslacht of seksuele voorkeur, nationaliteit of religie.
  2. Als een creatieve activiteit die op gelijke voet staat met kunst en wetenschap, maar anders werkt. Het behelst het genereren van concepten die geen entiteiten en geen ervaringen veronderstelt, maar juist onderzoekt hoe objecten, gebeurtenissen en ervaringen tot stand komen.
  3. Differentie gaat zowel logisch als metafysisch vooraf aan identiteit. Geen twee dingen zijn ooit helemaal hetzelfde en de identiteit van elk ding wort bepaald door zijn verschil met andere individuele voorbeelden of specimina van hetzelfde soort of genus.
  4. Suggereert zowel een voortzetting van als een kritiek op Kants kritische filosofie. Zijn empirisme steunt op dat van Hume: doordat het abstracte begrippen verlaat in termen van de ervaring of waarneming. Maar Hij veronderstelt het kennende subject niet als gegeven maar als het resultaat van onderliggende processen. Zijn denken is transcendentaal in zoverre het de voorwaarden onderzoekt waaronder een ding ontstaat, maar hij beschouwt deze voorwaarden niet als algemeen maar als specifiek reeel en genetisch.
  5. Keert zich tegen Hegels dialectiek: differenties zijn geen dialectische tegenstellingen, ofwel door negativiteit gekenmerkte relaties; ze zijn positief en bevestigend. Hij verwerpt het idee van dialectische noodzakelijkheid en historische wetmatigheid en benadrukt de radicale contingentie.
  6. Film bestaat uit opeenvolging van fotografische beelden die we ervaren als een bewegingsbeeld. Het beeld niet alleen het object af, mar ook de tijdsduur ervan. Beweging is een vertaling van tijd in ruimte. Verschillende soorten beelden (tekens): affectiebeeld (close up), perceptiebeeld (medium shots), actiebeelden van lange afstand shots of long shots, combinatie van die beelden is montage, dialectische of organische montage.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Practice turn

  1. Wat voor benadering? Warrige deze zich op?
  2. Wat verworp de practice turn?
  3. Eigenschappen van (talige) praktijken (globaal) 5
  4. Hoe wordt sociaal en cultureel handelen onderzicht?
  5. Doctrine van betekenis-als-gebruik
A
  1. Derde benadering van structuralistisch denken. Wending naar de praktijk: maatschappelijke werkelijkheid analyseren aan de hand van abstracte structuren en individuele intenties. Verwantschap met taalhandelingstheorie. Taal is ook een bepaalde normatieve praktijk, maar niet een structuur die ons volledig domineert en wat we geheel naar eigen inzicht kunnen inzetten.
  2. Verwerping van de gedachte dat concrete culturele verschijnselen of handelingen slechts het meer of minder correct uitvoeren van een vooraf en onafhankelijk gegeven regelsysteem is, en dat het de primaire taak van de wetenschapper is zulke regelsystemen theoretisch te beschrijven.
    1. publiek openbaar 2. vereisen meerdere actors of spelers 3. normatief in zoverre je ze correct of incorrect kunt uitvoeren 4. gaan dikwijls gepaard met verschillende vormen van gezag of macht 5. Kunnen worden opgevat als structuren creërend en als de context waarin activiteiten vorm en betekenis krijgen.
  3. als een improvisatie of jamsessie.
  4. impliceert een radicale afwijzing van de suvjects- of bewustzijn filosofie die innerlijke mentale toestanden als primair beschouwt ten opzichte van voor anderen waarneembaar taalgebruik. Mentale toestanden worden verklaard in termen van openbaar handelen.
  5. er wordt niet zozeer gezocht naar wezenstrekken of oorsprongen van cultuurverschijnselen, maar hun alledaagse, contingente en veranderlijke karakter wordt benadrukt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Focaults Genealogie

  1. Een archeologie van de menselijke kennis
  2. verandering toeschrijven aan genealogie
  3. Disciplinerende machtsuitoefening
  4. Kritiek op subject- of bewustzijn filofsofische aannames
  5. Seksualiteit
  6. Derrida
A
  1. Al het menselijk weten in een bepaalde tijd wordt beheerd door dieptestructuur. Die structuur kun je blootleggen. Deze bepaalt hoe de dingen in de samenleving ervaren worden. De nadruk ligt op onpersoonlijke structuren. Episteme kan je zien als een structuur die bepaalt wat voor kennis mogelijk is. Historisch structuralistisch perspectief. Kennis is een product van onpersoonlijke structuren die veranderlijk zijn. Overgangen zijn niet geleidelijk maar radicaal.
    Deze filosofie heeft een talige wending. Hij behandelt de menswetenschappen als een stelsel van uitspraken, zulke stelsels noemt hij discursieve formaties.
  2. perspectief op het verleden waarin het historisch proces niet gezien wordt als een lineaire of dialectische ontwikkeling maar waarin het gaat om allerlei radicale verschuivingen in de manier van denken in het verleden die steeds te maken hebben met macht.
  3. Altijd geobserveerd worden. Gevangenis, leger, scholen. Richt zich primair op het gezond maken van de ziel. Volgens Foucault voltrekt disciplinering de samenleving. Menswetenschappen spelen daarbij een belangrijke rol. Dit resulteert uiteindelijk in het ontstaan van categorie: ondercheid tussen normaal en abnormaal. subject = productvan macht. Zelfobservatie is belangrijk.
  4. Door te vragen naar kennis die in uitspraken worden uitgedrukt, dreig je stiekem toch weer een subject naar binnen te smokkelen dat aan die uitspraken voorafgaat en dat de waargenomen discursieve discontinuïteiten toch weer tot een continu verhaal van de ontwikkeling van de geest of het bewustzijn wil herleiden.
  5. Foucault noemt seksualiteit zelfpraktijken. Seksualiteit zei veel over je status (als man). Je mocht het niet te veel of te weinig hebben. Foucault legt hierbij de nadrukk op het feit dat het subject zichzelf kan vormen tot ethisch subject in bepaalde praktijken. Subject kan zich ook onttrekken aan bepaalde machtsrelaties.
  6. Keert zich tegen Derrida’s idee dat er niks buiten tekst is. Dit ontwijkt de vraag hoe subjecten precies in praktijken betrokken zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Pierre Bordieus (1930-2002)

  1. Zijn denkbeeld
  2. Handelingstheorie
  3. Habitus
  4. veld
  5. Bilding
  6. Taak geesteswetenschappen
A
  1. Vertoont een overeenkomst met kritische theorie (hij beoefent sociologie om maatschappijkritiek te kunnen uitoefenen). Aanhanger van praktische turn. Verzet zich tegen subjectiefsten, dit is eenzijdig. Maatschappelijk handelen wordt noch bepaald door structuur of menselijk handleen, maar door onbewuste of ahalsbewuste stelsels van aangeleerde waren en gedragspatronen die bepalen hoe wij handelen. Zijn filosofie zit tussen objectivisme en subjectivisme en hermeneutiek en structuralisme.
  2. De methodologische discussie tussen subjectiefsten en objectiefsten berust op een tegenstelling. Een objectivist verklaart handelingen uit objectieve, onderliggende abstracte structuren die buiten het bewustzijn van de actor staan. Een subjectivist verklaart sociaal handelen vanuit de interpretaties die sociale actoren gegeven zijn. Deze schijnbaar onoplosbare tegenstelling lost hij p door een gemeenschappelijke tekortkoming van beide benaderingen te wijzen: feitelijk handelen wordt gestuurd door zowel subjectieve overwegingen als objectieve gegevenheden zoals klasse, leeftijd of sekse; dit handelen is echter van een andere aard dan de meeste sociale wetenschappers denken. Handelen wordt bepaald door wat hij noemt een praktische logica, die systematisch of doelgericht is. De sociale wetenschapper projecteert echter zijn eigen theoretische verklaringen achteraf terug op het praktisch handelen van de actoren: daarmee reduceert hij de praxis of het handelen tot een soort theorie en stelt hij het dus als wezenlijk anders voor dan het in werkelijkheid is.
  3. Het geheel van neigingen of dispositie tot bepaald gedrag, het stelsel van onebewustep praktische principes dat specifieke handelingen voortbrengt of genereert. Een systeem dat handelingen gericht op concrete doelen voortbrengt. Het dwingt geen correct handelen af.
  4. Elk veld volgt zijn eigen logica of principes en heeft zijn eigen belangen doelen en waarden: eigen kapitaal. Velden ontstaan historisch en ontwikkelen zich door handelingen van individuele actoren of groepen; in dit opzicht zijn ze methodologisch te onderscheiden van structuren, die geacht worden geheel los van individuele actoren te staan. Kunstenaar kunnen de grenzen van hun veld overschrijden; maar dat kunnen ze doorgaans pas met succes doen nadat ze zich in hun veld als een autoriteit hebben gevestigd.
  5. Bilding draagt bij aan de handhaving van maatschappelijke ongelijkheden op het gebied van de cultuur, door een klasseerdeling te maken.
  6. Het blootleggen van machtsverhoudingen en de reproductie van sociale ongelijkheid in culturele bereik van literatuur, de kunsten en in communicatie, een bereik dat doorgaans wordt beschouwd als vrij van macht en economische belangen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Seattle over institutionele feiten

  1. Wat is er volgens Searle in de werkelijkheid? Twee soorten feiten.
  2. Collectieve intentionaliteit
  3. 2 soorten regels.
  4. Theorie van intentionaliteit
  5. Algemene theorie van de sociale werkelijkheid
  6. Maatschappelijke macht
  7. Ogen en haken aan Searles theorie van institutionele werkelijkheid 5.
A
  1. Ruwe feiten: iets is waar of wij dat nu geloven of niet. Institutionele feiten: sociale feiten, bestaan niet als er geen mensen zijn. Zelfde structuur als performatieve taalhandelingen.
  2. Wij geloven dat. gevolg van performatieve handelingen. Handelingen waarin je de toestand waarover je spreekt tot stand bent.
  3. regulatieve regels: ordent een bepaalde praktijk die al bestaat. Constitutieve regels: vormen een bepaalde praktijk. Institutionele feiten zijn hier een product van.
  4. het biologisch bepaalde vermogen van het menselijke bewustzijn om over dingen in de buitenwereld te gaan.
  5. De werkelijkheid wordt gevormd door sociale feiten, p het eerste gezicht alledaagse gegevenheden. Met zulke feiten is iets bijzonders aan de hand: hun bestaan is net zo echt of objectief als dat van natuurfeiten, maar hangt onlosmakelijk samen met het geloof dat mensen erin hebben
  6. Maatschappelijke macht wordt geconstitueerd door collectieve erkenning en berust volgens Searle per definitie op de consensus van anderen. Macht moet dan ook strikt onderscheiden worden van fysieke dwang, onderdrukking en geweld, die niet op een dergelijke consensus berusten.
    1. Hij onderkent dat taal daarin een bijzondere rol speelt. Toch is taal niet primair ten opzichte van andere sociale feiten, omdat die feiten alleen maar mogelijk zijn doordat wij taal hebben. 2. Betekenisvolheid van taal is slechts een afgeleide van een fundamenteler en biologisch bepaald gegeven, namelijk intentionaliteit, ofwel het op dingen in de wereld gericht kunne zijn van onze geest en hersenen. 3. Volgens Searle is de bewustzijn filosofische notie van intentionaliteit een biologisch bepaalde eigenschap van menselijke hersenen en daarom logisch primair ten opzicht van zowel sociale feiten als publiek taalgebruik. 4. Hij streeft ernaar de filosofie van de talige en sociale werkelijkheid te herleiden tot de filosofie van het mentale, niet omgekeerd. 5. De centrale rol die consensus en legitieme acht in Searles theorie spelen: doordat bij hem sociale macht per definitie op consensus bewust, wordt het moeilijk om in te zien hoe conflict, niet-concensuele macht en sociale verandering überhaupt kunnen ont of bestaan. Searle geeft in zijn analyse conflict en verandering een theoretisch secundaire of afgeleide status: conflict is slechts mogelijk tegen de achtergrond van een groot aantal gedeelde en voor lief genomen institutionele feiten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly